Toen ik ruim 5 jaar geleden op de Contio van de Hervormd- Gereformeerde predikanten te Zeist een lezing hield over het onderwerp dat onze deze avond bezighoudt: de roeping vermoedde ik niet dat zij zoveel aandacht zou trekken en ok reacties oproepen, als achteraf geleken is. In brede kringen van ons volk blijken nog altijd te leven de vragen omtrent: de roeping, de wedergeboorte, de bekering, de persoonlijke heils-toe-eigening. De grote wereldproblemen mogen nog zo dringend op ons afkomen, de vraag: hoe deel ik persoonlijk in het heil des Heeren, is een vraag die niet veroudert. Men kan proberen ons wijs te maken dat deze vraag achterhaald is, dat wij als christenen ons daar niet eens mee mogen bezighouden omdat wij Dan, zoals het heet, zouden vergeten onze taak en roeping in de wereld, wij beseffen maar al te goed, dat ieder mens persoonlijk voor God komt te staan, en dat het dan nodig is, dat hij deelt in de genade Gods in Christus. En dus komt de vraag op ons af: hoekrijgen wij daar deel aan? Eens hield ik voor jongeren een lezing over de bekering. Ook toen bleek mij de geweldige belangstelling voor dit onderwerp. Ik werd bestormd met vragen, en bijna al die vragen waren niet slechts theoretisch van aard, maar levensvragen; de diepste vragen waarmee blijkbaar ook onze jongeren rondlopen. Nu pas ons, met name als het gaat over dit onderwerp, de uiterste behoedzaamheid. Zouden onze inzichten anderen zetten op een verkeerd spoor, dan zij de gevolgen daarvan niet te overzien. Het luistert hier dus nauw. Woorden zijn als het gaat over deze zaak, niet enkel woorden; zij kunnen ‘s mensen levensgang bepalen. Wij zijn ons dat terdege bewust.
Maar het geldt naar twee kanten. Wij kunnen vallen in het kwaad dat wij de weg Gods te gemakkelijk voorstellen. Wij kunnen echter ook, en dat is het kwaad aan de andere zijde, de toegang tot het koninkrijk Gods blokkeren, en wel door menselijke vonden, menselijke opvattingen en ideeën. De Farizeeën preekten, om zo te zeggen, een moeilijke en zware weg tot God. De Heere Christus heeft ze daarvan een verwijt gemaakt en gezegd, dat zij zijzelf niet ingingen in het koninkrijk Gods, maar bovendien anderen verhinderden om in te gaan. Wat kunnen wij beter doen dan nauwkeurig te luisteren naar ’s Heeren eigen Woord? Hoe spreekt de Heilige Schrift over de roeping, d.w.z. de roeping tot het heil. En verder, van gelang is ook te luisteren naar wat de kerk in haar belijdenissen erover zegt. En wat de reformatoren, die op de achtergrond staan van de belijdenissen, en die zeer gehoorzame discipelen van de Heilige Schrift waren, erover gezegd hebben. Dat alles biedt ons stof genoeg, meer dan wij verwerken kunnen. Wij willen in onze lezing deze orde volgen, dat wij eerst ons verdiepen in wat de reformatoren over ons onderwerp hebben gezegd. Dan ons verdiepen in onze belijdenisgeschriften, om tenslotte te horen wat de Schrift zegt. De Heilige Schrift zal namelijk het laatste woord moeten hebben.
I. 1.De reformatoren: Eerst dan Luther. Hem moeten wij wel eerst noemen, want hij is de man geweest die de kerk heeft teruggebracht bij het Woord van God. Dat Woord had voor hem een geheel enig gezag. Daar moest alles voor wijken. Luther zelf was een ware ‘hoorder’ van dat Woord. In dat Woord sprak God hem aan, riep God hem. In het klooster, eert te Efurt en later te Wittenberg, heeft Luther geworsteld om een genadig God. In deze nood heeft het Woord Gods hem geholpen. Luthers bekeringsweg is gestempeld door zijn Schriftonderzoek. Als hoogleraar had hij de opdracht bepaalde Bijbelboeken uit te leggen. Hij was dus exegetisch bezig. En zo kwam hij tot meer licht. Totdat tenslotte, om zijn eigen woorden te gebruiken, de deuren van het paradijs voor hem opengingen. Dit verklaart waarom Luther zijn levenslang met zoveel hartstocht, zowel op de kansel, als op het katheder, Gods Woord heeft verkondigd. Dit verklaart ook waarom hij de vertaling van de Bijbel in het Duits als zijn levenswerk heeft gezien. Men zal altijd moeten bedenken, dat de Reformatie geboren is uit een herontdekking van het Woord van God. Het was alsof in die dagen het Woord Gods weer bijzondere kracht kreeg. Het had in de middeleeuwen als het ware in boeien en kluisters gelegen, en nu kwam het vrij. Het werd opnieuw een instrument in de handen van de Geest Gods. Toch waren er ook tegenkrachten. Reeds Luther kreeg te maken met geestdrijvers van allerlei soort. Zij beriepen zich op de Geest. Zij meenden dat Luther met zijn beroep op het Woord halverwege bleef steken. Zij wilden de Reformatie radicaliseren. Luther, maar ook de andere hervormers, hebben heel wat met hen te stellen gehad. Luther bleef trouw aan het Woord. God doet zijn werk, zegt Luther, door het Woord. Door het Woord komt het tot het geloof. God roept door het Woord en dat Woord keert niet ledig weder. Maar het doet hetgeen God de Heere behaaglijk is, en het is voorspoedig waartoe Hij het gezonden heeft. Dit Schriftwoord uit Jesaja 55 heeft Luther bijzonder aangesproken. Maar wist Luther dan niet, dat het werk van de Geest nodig is? Zeker wel. Hij wilde echter niet weten van een tegenstelling tussen Woord en Geest. Hij wilde er zelfs niet van weten, dat men die twee losjes naast elkaar zet. Luther was er diep van overtuigd: het Woord is het eigen Woord Gods, het is het eigen Woord van de Geest. De Geest kan en wil zijn eigen Woord niet ontrouw worden. Het gepredikte Woord vergeleek hij weleens met een pijp, waardoor het water van de Geest ons toestroomt. Daarom wil Luther er ook niet van weten dat men tegelijk het uiterlijke Woord het innerlijke Woord stelt. Heel die onderscheiding verwierp hij. Wij moeten ons houden aan het uiterlijke Woord, maar in en door dat uiterlijke Woord werkt God in de harten. Luther zei: Zomin stem en adem van elkaar te scheiden zijn, zomin zijn van elkaar te scheiden het Woord van God en de Heilige Geest. De Heilige Geest is de adem in de stem van het Woord van God. Nu zou men kunnen zeggen: maar niet overal en bij iedereen doet de Heilige Geest zijn zegenrijke werk. En natuurlijk heeft Luther dat ook wel geweten. Hij wist dat er onder het Woord Gods als het gepredikt wordt toch ongelovigen verkeren. Daarom erkent Luther dat men het Woord van God moet zien als een instrument. Woord Gods en Heilige Geest vallen niet samen. Ook ten aanzien van hetgeen het Woord doet, blijft de vrijheid van de Geest. De Geest heeft zich niet in het Woord opgesloten. Men kan het Woord Gods hebben, en toch de Geest missen. Hier ligt bij Luther evenwel niet het accent. Het accent ligt bij hem veelmeer daar waar hij Woord en Geest samenbindt. Nog een paar dingen wat Luther betreft. Wat gebeurt er wanneer de Geest gaat werken in een mensenhart? dan komt er geloof. hoe ontstaat dat geloof? Luther zegt: de Heilige Geest drukt het Woord in onze harten. volgende vraag: wat is de inhoud van het geloof? Christus, stelde Luther centraal. Het is nodig dat wij Hem aannemen, aandoen, zelfs in Hem kruipen. De belofte Gods, zegt Luther, wordt bij ieder aan de deur gelegd, wat doet men ermee? Op de prediking van het Evangelie moet volgen het amen des geloofs. Luther kan ook zeggen: Men moet God voor waarachtig houden. Dit waarachtig houden, ofwel het geloof is bij Luther echter bepaald niet een slechts verstandelijke bezigheid. O nee. Er zijn de aanvechtingen van zonde, duivel en dood. De Wet Gods veroordeelt ons. Maar wij vluchten in de armen van Christus. Hij is de hen, onder wiens vleugelen wij dekking zoeken. Hoe preekte Luther de wet? Om de mens en ermee uit te drijven tot Christus! Nooit preekt hij de wet los van het Evangelie, maar altijd in zijn gerichtheid op het Evangelie. Het berouw heeft bij Luther nooit zelfstandige waarde. Het is vrucht en keerzijde van het gelood. Luther preekte niet: eerst de wet dan het evangelie, maar beide tegelijk; én Wet, én Evangelie. Nog een vraag: maar is het Evangelie dan niet alleen voor de uitverkorenen? Luther heeft de uitverkiezing nooit geloochend. Hij heeft zich er zelfs kras over uitgelaten, vooral in zijn boek Over de onvrije wil (tegen Erasmus). Maar toch heeft hij nooit de prediking laten beheersen door de leer der verkiezing. Als hij vraag: wie zijn de uitverkorenen? Dan is zijn antwoord: Die het Evangelie horen en in Christus geloven. Nu gaan we over naar Calvijn. Over de roeping heeft Calvijn zich het breedvoerig uitgesproken inlll.24. Hij behandelt haar daar in verband met de leer der verkiezing. Maar hoe doet Calvijn dat? Hij zegt: het Evangelie wordt overal gepreekt en toch wordt het niet overal aangenomen. Waar zit dat in? In Gods aanbod niet welmenend? Dat zegt Calvijn niet! zijn de beloften Gods dan van dien aard, dat zij niet iedereen gepredikt mogen worden? Dat zegt Calvijn niet! hij zegt: de oorzaak dat niet iedereen het Evangelie gelooft ligt allereerst in het ongeloof zelf. Maar dat ongeloof valt niet buiten Gods Raad. Niet aan allen wordt de gave des geloofs geschonken. Het Evangelie komt tot iedereen, maar niet bij iedereen is het krachtig tot zaligheid. Calvijn maakt dan ook onderscheid tussen een algemene roeping, die tot iedereen uitgaat en een vocatio interna, d.w.z. een inwendige roeping, tot zaligheid. Wil dat zeggen, dat Calvijn die twee uit elkaar haalt? O nee, de inwendige roeping voltrekt zich binnen de algemene roeping. Bovendien, Calvijn wil niet bij de verkiezing en verwerping beginnen. Hij wil erbij eindigen. Wat hij zegt over een eeuwige verkiezing en vooral wat hij zegt over een eeuwige verwerping is zijn laatste woord, niet zijn eerste woord. Met de roeping, men kan ook zeggen: met het Evangelie, de prediking van de beloften Gods, moet men beginnen. En daarbij behoort de oproep tot geloof. Maar dat niet allen geloven heeft zijn laatste en diepste grond in de verwerping. Is de schuld daarmee opgeheven? Allerminst. Nadrukkelijk zegt Calvijn dat degenen die niet geroepen worden met een inwendige roeping de schuld daarvan niet bij God mogen zoeken, maar haar moeten zoeken bij eigen boosheid en slechtheid. De prediking van het Evangelie gaat immers uit tot allen. Calvijn zegt: door de prediking nodigt God allen gelijkelijk (pariter) tot Zich. Met ernst waarschuwt Calvijn ervoor de Raad Gods toch niet uit te spelen tegen de verkondiging van het Evangelie. God wil dat niemand verloren gaat, dat is zijn geopenbaarde wil en daaraan hebben wij ons te houden. De beloften Gods zijn algemeen. Zij gelden wel in de eigenlijke zin alleen de uitverkorenen, maar zij komen tot iedereen zonder onderscheid (promiscue) en daarom zijn zij algemeen. God verkondigt allen onzer onderscheid de zaligheid. De verkondiging van het Evangelie, zegt Calvijn, moet wel algemeen zijn, anders zouden zondaren niet durven komen. Het is het ongeloof dat de beloften Gods verijdelt. Bij Calvijn vinden wij daarom een ruim aanbod van genade. Hij zegt: het Woord Gods is als een zon die allen toe straalt. Nergens zegt Calvijn: Het is alles alleen voor de uitverkorenen. Wil dat zeggen dat Calvijn de uitverkiezing loochent? O nee! Hij handhaaft beide: het ruime aanbod der genade, de algemeenheid van de verkondiging van het Evangelie en de leer der predestinatie. Hij zegt dan ook: hoewel het Woord Gods allen gepredikt wordt, doet het toch niet bij allen zijn heilzame werk, het is niet allen tot zegen. Waarom niet? omdat de Geest niet allen verlicht; dat doet Hij namelijk alleen de uitverkorenen. Als het Woord Gods gepredikt wordt, schijnt de zon, maar te midden van blinden is het zonder vrucht. Het kan het hart van de mens niet binnendringen dan alleen maar de Heilige Geest ’s mensen verstand verlicht en het Woord Gods toegang geeft. Er zijn er wier hart door de Heere God wordt aangeraakt, er zijn er ook bij wie dat niet zo is. Nu zou men kunnen zeggen: maar is er in God dan een dubbele wil? Te weten: zijn wil dat wij allen behouden worden én zijn wil dat sommigen behouden worden en anderen verloren gaan? Is er een tegenstelling tussen de wil God die ons in het Evangelie geopenbaard wordt en de wil Gods vastgelegd in zijn eeuwige raad ofwel in de predestinatie? Deze gedachte verwerpt Calvijn! Er zijn in God geen twee willen. Er is in God maar één wil. Alleen in onze ogen lijkt er een tegenstelling is tussen de predestinatie en het algemeen aanbod der genade. De moeilijkheid die zich hier voordoet tracht Calvijn uit de weg te ruimen door te zeggen: in de prediking komt tot ons Gods wil, hij wil ons behoud, maar: hij wil niet ons behoud zonder meer; Hij wil haar in de weg van geloof en bekering. De wil van God in zijn eeuwige besluiten ins absoluut, maar Gods wil in de prediking is voorwaarlijk; er worden de voorwaarden van geloof en bekering gesteld. En daarom is er hier sprake geen van een tegenstelling. Letten wij op Calvijns preken, dan vinden wij hetzelfde. Een paar citaten daaruit: God biedt ons zijn Zoon aan, Hij moet zonder enig tegenspreken worden aangenomen. Dagelijks biedt God ons zijn Zoon aan; het is heden dat Hij zijn armen naar ons uitbreidt. Onze Heere JC is aangeboden aan de hele wereld, ziet hoe Hij voor ons allen gebeden heeft; niemand is te verontschuldigen. JC is onze Verlosser en wij moeten niet bang zijn in grote gestalte tot Hem te komen maar veeleer trekke ieder zijn naaste mee, aangezien Hij genoegzaam is om ieder te redden. Wat betreft de verhouding Woord en Geest bij Calvijn: ook hij heeft evenals Luther, geweigerd die twee te scheiden! Hoogstens kan men zeggen dat hij, meer dan Luther, ze heeft onderscheiden. De Geest heeft zich gebonden aan het Woord. Wat doet de Geest met dat Woord? Hij brengt het in onze harten. Hij maakt het in onze harten vast. Gaarne zegt Calvijn: hij verzegelt het Woord in onze harten. En wat gebeurt er dan? dan wordt het Woord dat buiten ons was het Woord Gods in ons; en zo komt het ons ten goede; ze is het ons tot zegen. Evenals bij Luther staat ook bij Calvijn het geloof centraal. De volgorde is bij hem: geloof, wedergeboorte; niet omgekeerd! In zijn Institutie zegt hij: wij worden door het geloof herboren. Hoe zit het dan met het berouw? Calvijn zou de laatste geweest zij nom te ontkennen de noodzaak van een hartelijk berouw. Maar hij laat dat berouw opkomen uit het geloof. Niet als volgend op het geloof, maar als gelijktijdig met het geloof. Zonder kennis van zonden is er geen plaats voor Christus. Maar omgekeerd: Zonder kennis van Christus is er geen waar berouw. Steeds weer vermaant Calvijn dat wij ons stellen voor God, ons geweten brengen voor zijn rechterstoel en hartelijk onze zonden betreuren, maar tegelijk ook zien op zijn genade in Christus. Geloof en berouw zijn bij hem twee kanten van dezelfde zaak. Tot slot: Calvijn kende geen bekeringsysteem. Nergens vindt men bij hem, dat hij een bekeringsweg schetst die hij zou stellen tot een norm voor allen. Hij zag de gemeente als de bondsgemeente. Wij zijn kinderen des verbonds. Hebben die dan niet geloof en bekering nodig? En of! Maar toch anders dan de heidenen, die geen enkele kennis van Christus hebben. Calvijn spreekt niet over de bekering als een dwarsdoorsnede in het leven van de christen maar als een lengtedoorsnede. Bekering is een zaak van het hele leven. In het begin van de bekering is Calvijn niet geïnteresseerd. Het gaat hem om de zaak zelf.
II. 2.Nu komen wij tot onze belijdenisgeschriften. Hier vinden wij dezelfde klanken als bij Calvijn. In artikel 24 van de NGB staat dat het ware geloof is door het horen van het Woord en de werking van de Geest. U bemerkt: Woord en Geest worden bij elkaar gehouden. Dat betekent: wij moeten in Gods huis zijn, onder het Woord, daar geschiedt het. Vervolgens, tot twee keer toe wordt in de NGB gezegd dat het Woord Gods een vrucht is van het geloof, artikel 24 en 25. In artikel 35 staat, dat de werking van Gods Geest verborgen en ondoorgrondelijk is. Verder, wat de predestinatie betreft, in de NGB wordt die pas behandeld ongeveer in het midden. Niet al dadelijk aan het begin, pas in artikel 16. Het is dus beslist niet zo, dat de NGB alles stelt onder de beheersing van de predestinatie. De synode van de Gereformeerde Gemeente te Rotterdam 1931 heeft bepaald dat de prediking staat onder de beheersing van de verkiezing. Dat strijdt met onze NGB. Wat de HC betreft, de bekering behandelt hij pas in zondag 33, in het stuk der dankbaarheid. Er wordt niet een weg der bekering geleerd, maar het wezen van de bekering. Precies zoals men bij Calvijn vindt. Nu komen wij tot de DL. Dat die over ons onderwerp veel uitvoeriger zijn is te begrijpen. De Remonstranten leerden, dat het aan de mens zelf ligt om behulp van Gods genade het Evangelie aan te nemen. De mens zou daartoe bij machte zijn. en werd door hen geen rekening mee gehouden, dat de mens van nature onbekwaam is tot enig goed; nee, dat werd zelfs geloochend! De mens werd op de troon gezet. Hij werd opgeroepen tot een aannemen van het Evangelie, zonder dat aan God alleen de eer werd gegeven van zijn werk. Het was alsof men een Heilige Geest niet nodig had. Hierin lag een dodelijk gevaar voor het heil der zielen. Men ging vertrouwen op eigen krachten. Dit gevaar is er ook heden in ons kerkelijk leven. Het Remonstrantisme is nog lang niet uitgestorven. De huidige midden-orthodoxie ligt in het verlengde van het oude Remonstrantisme. Bepaalde groepen binnen de EO zijn er ook niet vreemd aan. De mens wordt niet meer voorgesteld in zijn totale armoede voor God, als een mens die van nature dood is in zonden en misdaden, en die nodig heeft de levendmakende kracht van de Heilige Geest. Zie, daar zijn onze DL tegen gericht! En terecht! Maar wil dat zeggen dat zij doorslaan naar de andere kant en een zeker predestinatianisme op de spits drijven? O nee, nadrukkelijk lezen wij in de DL dat het Evangelie gepredikt moet worden aan alle mensen met bevel van bekering en geloof. De roeping Gods gaat tot allen uit. Dus: Het Evangelie voor allen. Er staat in de DL: Allen worden door het Evangelie ernstig en waarachtig geroepen. En allen die tot Hem komen belooft God de rust der zielen en het eeuwige leven. Op een andere plaats staat: Christus wordt door het Evangelie allen aangeboden. Maar niet allen nemen het aan? Zeker! De schuld daarvan, zeggen de DL, ligt niet in het Evangelie en ook niet in God, maar in degenen die geroepen worden, dat wil zeggen in hun ongeloof. Kan de mens dan Gods genade aannemen? Van nature niet. maar wat hi niet kan van nature, dat kan hij door de kracht van God. Die het roept. De Heere legt in zijn Woord, door zijn Geest, de kracht om te geloven. Hij is een God die doen levend maakt, door zijn Word. De doden zullen horen de stem van de Zoon van God en die die stem horen, zullen leven! De DL zeggen, en dat is een krasse uitspraak: door de vermaningen wordt de genade meegedeeld. Dus: door middel van zijn Woord deelt God de genade van ons mede. Dat doet mij denken aan wat er staat in Psalm 68,14 (berijmd): Uw God o Israel heeft de kracht, door zijn bevel u toegebracht. U bemerkt hoe nauw Woord en Geest ook in de DL met elkaar verbonden zijn. de Heere werkt door beide. Onze belijdenisgeschriften hebben de eer van het heilswerk geheel willen geven aan God. Wij zijn het niet die het doen. Het is God die ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Enerzijds hebben onze vaderen de deur tot de Heere Christus open willen houden, zodat niemand werd uitgesloten; anderzijds hebben zij de mens niet de minste eer willen geven, maar God alleen. Zij hebben, zoals men weleens zegt, de mens op z’n diepst vernederd en God op het hoogst verheerlijkt. En dat is ook naar Gods Woord.
III. 3.Dat zullen we nu gaan onderzoeken. Ik stel dan allereerst de vraag: wat preekte de Heere JC? Wat preekte Hij anders dan geloof en bekering? Biede worden door de Heere JC in één adem genoemd. In het Johannes- evangelie staat vooral het geloof centraal. Wie in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, wie de Zoon ongehoorzaam is, de toorn van God blijft op hem. Maar ook in de andere Evangeliën vinden wij hetzelfde. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden. En hoevele ontelbare malen vindt men ook niet in de brieven van de apostelen het woord geloof. Het geloof staat centraal. De Reformatie heeft niet voor niets uit de Schrift afgelezen het sola fide, door het geloof alleen. Voor het woord ‘geloof’ komen wij trouwens ook ander namen tegen, als bijvoorbeeld het woord ‘aannemen’. Zovelen Hem, dat is Christus aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden. In Handelingen lezen wij dat de heidenen het Evangelie aannamen nadat de Joden het verworpen hadden. Onmiddellijk met dit geloof verbonden is de bekering. Geloof kan er niet zijn zonder bekering. Wie in Christus gelooft, die keert zich tot Hem die zoekt in Hem te leven en het behoud. Die breekt met de zonden, geeft zich aan Christus over. Calvijn heeft er vaak met nadruk op gewezen, dat in de Schrift rechtvaardigheid en heiligheid ten nauwste verbonden zijn met elkaar. In 1 Korinthe 1,30 zegt Paulus dat Christus ons gegeven is tot rechtvaardigheid en tot heiligmaking. Door het geloof zijn wij rechtvaardig voor God, maar door datzelfde geloof bekeren wij ons ook tot God, en vangen wij een leven in heiligmaking aan. Beide in Christus. Christus kan niet gedeeld worden. Wij kunnen niet in Christus vergeving der zonde hebben en goddeloos leven, onbekeerd en onherboren. Wat de bekering betreft, nergens wordt het ons in het NT voorgehouden dat de bekering zus of zo zal moeten zijn. ja, zij is een afsterving van de oude mens en opstaan van de nieuwe mens, dat is haar wezen. Maar de toedracht van de bekering is niet aan bepaalde weten onderworpen. Er is n de Heilige Schrift nergens een bekeringssysteem. In een zeer grote variëteit lezen wij van bekeringen. Saulus’ bekering was waarlijk niet een model. Lydia’s bekering was heel anders. De bekering van de stokbewaarder was weer anders. Timotheüs’ bekering was weer ander. Al van jongaf vreesde en diende hij de Heere. Hij zoog als het ware het geloof al in met de moedermelk; zijn moeder en grootmoeder waren gelovige vrouwen. In het OT vinden wij eignelijk maar weinig bekeringen. De bekering van Manasse, die wel! Maar verder: niemand kan zeggen wanneer David bekeerd is, al achter de schapen van zijn vader vreesde hij God; niemand kan zeggen wanneer Izak bekeerd is, nergens lezen wij er iets over. Obadja vreesde de Heere van kindsaf. Johannes de Doper eveneens. En zo was het bij velen. Als wij zien hoe de Heere JC mensen tot zich getrokken heeft, dan zien wij, dat Hij dat gedaan heeft op zeer verschilldende wijzen. Niet één heeft de Heere Christus behandeld zoals Hij ook een ander had behandeld. Ieder kreeg een geheel eigen behandeling. Tegen de Samaritaanse vrouw zei Christus iets heel ander dan tegen de Kananese vrouw. Tegen Zacheus zei Hij iets heel anders dan tegen Bartimeus. Ieder kreeg een eigen, aparte behandeling. Vervolgens, de Heere Christus nodigde allen. Hij zei: wie tot Mij komt zal ik geensins uitwerpen. Deze nodiging was onbeperkt. Niet allen kwamen, dat is een ander zaak, maar zij werden wel allen genodigd. Met betrekking tot Jeremia zegt de Heere Christus: Hoe menigmaal heb Ik u bijeen willen vergaderen gelijk een hen haar kiekens en gij hebt niet gewild. De steden Kapernaum en Batsaida verweet Hij hun ongeloof. Toch wist de Heere Christus ook van de verkiezing Gods. Hij zei tegen de discipelen: u is het gegeven! U is het koninkrijk Gods gegeven. Het was niet allen gegeven. Over Judas sprak hij als de zoon des verderfs. En Christus zelf stelde dat hij handelde naar de Raad en wil van God. Toch heeft de Heere Christus dat nooit zo gehanteerd dat daardoor de prediking van het Evangelie krachteloos werd gemaakt. Nooit misbruikte Hij de predestinatie ofwel de prediking van de Raad Gods, om daarmee de spits af te breken van de verkondiging van het Evangelie. Het Evangelie is door de Heere Christus onverkort gepredikt . treffend is de gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal, Mattheus 22. Een algemene roeping gaat er uit in deze gelijkenis, tot allen. Niet bij allen was de roeping Gods effectief. Bij sommigen was de roeping enkel en alleen een uitwendige roeping, bij andere was ze tevens een inwendige roeping. Men kan zeggen: bij sommigen werkten de Geest zodanig dat zij gehoor gaven, bij de andere niet. maar waren diegenen die niet kwamen daardoor te verontschuldigen? In geen geval; juist heel deze gelijkenis leer ons, dat zij schuldig stonden. Hoe kwalijk dat zij met hun verontschuldigen kwamen aandragen; hoe kwalijk dat zij de vriendelijke nodiging afwezen. Hun ongeloof was zonde. Het mag ons niet ontgaan, dat de Heere pas aan het einde van de gelijkenis zegt ‘Want velen zijn geroepen en weinigen uitverkoren’. Dat staat niet aan het begin van de gelijkenis, maar aan het einde. Dat dit zo is, dat blijkt namelijk uit geloof en ongeloof! De verkiezing blijkt uit het geloof, de verwerping blijkt uit het ongeloof. Wie geloofd is verkoren, wie niet gelooft en daarin volhardt, die blijkt een verworpenen te zijn. niet dat wij dat altijd zo duidelijk kunnen onderscheiden, maar de Heere onze God in ieder geval wel. Ziehier in grote trekken wat de Heilige Schrift ons leert. Natuurlijk zijn er nog wel meer teksten te noemen. Ik denk bijvoorbeeld aan Paulus’ loflied. Waarin hij eindigt in de verkiezing Gods. Na in Romeinen 8 heel het leven van de christen te hebben voorgesteld, eindigt hij immers met de woorden: die Hij tevoren verordineerd heeft die heft hij ook geroepen enz.
IV. 4.Ik wil eindigen met een paar praktische opmerkingen:
V. 1.Bijbels en reformatorisch is het om uit te gaan van de algemene roeping Gods in het Evangelie. Gods Woord is een Woord dat gepredikt moet worden. In de prediking van dat Woord komt God tot ons allen. De genadeverkondiging is van Godswege oprecht en welgemeend. In God is geen onwaarachtigheid en geveinsdheid. Zijn beloften zijn betrouwbaar. Wij hebben als wij tot God komen, een betrouwbare grond in zijn Woord. Men moet niet te gauw zeggen: het is maar een uitwendige roeping. Men kan beter zeggen: het is een goddelijke roeping, en zij geldt ook voor mij.
VI. 2.Wij mogen God niet een bepaalde bekeringsweg voorschrijven. God is vrijmachtig. De wind blaast waarheen Hij wil en wij horen zijn geluid, maar weten niet waar hij vandaan komt en waar hij heengaat, zo is een iegelijk die uit de Geest Gods geboren is! ’s Heeren werk is onnaspeurlijk. Geen enkele bekeringsgeschiedenis kan model staan. Wij kunnen alleen zeggen: in elke bekering is berouw en geloof, of beter: geloof en berouw. Het komt niet aan op het hoe van de bekering, maar op het dat. Onze bekering zal oprecht en waar moeten zijn. en dat zal uit de vruchten blijken. Een goede boom brengt goede vruchten voort en een kwade boom kwade vruchten. Wat de Heere Christus zei van de valse profeten: aan hun vruchten zult ge ze kennen, dat geldt in vele gevallen ook van alle ongelovigen en onbekeerde. Schrijf dus de Heere God niet de wet voor, maar laat u liever leiden zoals Hij u roept. Hij spreekt tot u en roept u en da tmoet u genoeg zijn! geef acht op zijn Woord en kom op zijn goddelijke roeping. Hij zal u niet afwijzen. Hij zal u leiden in de weg die Hij wil dat u gaan zult. Ge moet ook weten, dat de Heere al van jongsaf zijn oog op ons geslagen heeft gehad. Dat er al in onze doop vele beloften Gods voor ons liggen. Die mogen wij niet verwaarlozen. Die mogen wij benutten. Wij mogen, zoals de in de Schrift staat, bevend komen tot de Heere en zijn goedheid.
VII. 3.Maak geen misbruik van de leer der predestinatie. Gods Raad is ons niet geopenbaard om er een afkeer van te hebben, maar juist om er in te eindigen en erin te roemen. Paulus heeft lofprijzend gesproken over Gods verkiezing. Bij God is de predestinatie het eerst, bij ons mag zij het laatste zijn. wij moeten er niet mee beginnen, maar ermee eindigen. Als wij de verkiezing willen verstaan zullen wij nooit buiten de Heere JC om kunnen. Onze Heidelberger zegt dat Hij onze hoogste Profeet en Leraar is die ons de Raad Gods tot onze verlossing volkomen geopenbaard heeft. Christus heeft niets achtergehouden. Als wij Hem zoeken en Hem zien, dan zoeken wij de Vader en zien wij de Vader. Daarom zei Calvijn: Christus is de spiegel van onze verkiezing.
En dan mogen wij eindigen in God drieenig. In de Vader die verkoor, in de Zoon die zich gaf en in de Geest die in ons werkte. Dat is de hoogste lof. Daar mag de christen zij hart aan ophalen, in de letterlijke zin van het woord. En wie dat doet, die zal zichzelf wegcijferen. Die zal niet roemen in eigen kracht en macht, ook niet in zijn geloof, laat staan van in zijn werken. Hij zal erkennen: Mij een onwaardige is genade bewezen! Hij zal roemen die Heere die voor verlorenen kwam. Hij zal als hij ziet op zichzelf, zijn zonden van harte betreuren en kennen de droefheid naar God die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, maar ook de vreugde in God. Zie daarin eindigt de roeping, als zij waarlijk tot ons doordringt en door de Geest des Heeren vruchten draagt in ons leven. Als Paulus in Romeinen 8 spreekt over de voorkennis Gods, dan eindigt hij in de verheelijking. Die God roept, die verheerlijkt Hij ook. en die verheerlijking is het roemen en prijzen van God en van zijn soevereine genade. Daarop moge bij ons allen uitlopen de roeping waarmee de Heere ons allen zo menigmaal roept.
K. Exalto