H.C. Zondag 32

Tekst: HC Zondag 32                                                   

Liturgie:

Ps. 84: 6
Ps. 29: 1  en 6
Efeze 5: 1-21
Ps. 116: 7, 8, 9, 10  en 11
Ps. 17: 3
Ps. 19: 6

Gemeente,

Met zondag 32 zijn wij in onze Heidelbergse Catechismus toegekomen aan een geheel nieuw gedeelte. Boven deze zondag staat: het derde deel. U zult u nog wel herinneren dat onze Catechismus bestaat uit 3 delen, dat er 3 stukken in worden behandeld: de ellende, de verlossing en de dankbaarheid. Welnu, wij zijn thans zo ver gekomen, dat wij de eerste stukken behandeld hebben: dus ’s mensen ellende en ’s mensen verlossing, en dat wij toegekomen zijn aan het derde stuk, hetwelk gaat over de dankbaarheid.

Ja, de dankbaarheid zal niet mogen worden overgeslagen. Die hoort er ook bij. Het christenleven bestaat niet enkel in het kennen van zonden en ellende, en ook niet alleen in de kennis der verlossing; de dankbaarheid is ook een deel van het christelijk leven. 21 zondagen zal de Catechismus besteden aan het bespreken van dit onderwerp: ’s mensen dankbaarheid. En ook daar zullen wij veel van kunnen leren. Vraag 86 zegt: ‘Aangezien wij uit onze ellende, zonder enige verdienste onzerzijds, alleen uit genade door Christus verlost zijn, moeten wij dan nog goede werken doen?’. Moeten wij nog goede werken doen? Het is alles genade. Zo is het ons geleerd. Zo leert ook de Bijbel ons. Wij zijn niet verlost door onszelf, wij zijn verlost door Christus. Er was geen sprake van verdienste aan onze kant, het kwam alles alleen van Hem. Niet verdienste, maar genade. Zijn het niet, gemeente, ook voor u heel bekende klanken? Hoe menigmaal is het u al niet uit de Heilige Schrift voor gehouden. Het is teneur van alle preken die u in uw leven hebt gehoord. Wie in zijn leven het voorrecht genieten te verkeren onder een reformatorische prediking, kent niet anders, weet niet anders, dan dat wij zalig worden uit genade en dus niet uit verdienste. Ja: en nu ontstaat er toch een moeilijkheid. Wie spreekt over genade lijkt het doen van goede werken uit te sluiten. Reformatorische christenen wekken steeds meer de schijn, dat zij zijn tegen het doen van goede werken. Jullie zijn tegen de goede werken, dat verwijt hebben reeds de eerste hervormers, in de 16e eeuw, moeten aanhoren. En al eerder, zelfs Paulus heeft dat verwijt moeten aanhoren. Er waren in de oud christelijke tijd Judaisten en die zeiden: Paulus is tegen de besnijdenis en tegen de Wet en tegen de goede werken. En om nog een naam te noemen, Stefanus, die als martelaar stierf kreeg van de Joden te horen dat hij tegen de Wet was, de Wet van Mozes, dus, zeg maar, tegen het doen van goede werken. Zie, op dat verwijt wil de Catechismus nu nader ingaan, en daarom stelt hij de vraag: Waarom moeten wij nog goede werken doen?

Letten wij op het antwoord: ‘Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijn HG tot zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons ganse leven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij, en dat door ons godzalige wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden’. Als wij er goed op letten, gemeente, zien wij dat hier niet slechts twee redenen, maar wel vier redenen worden genoemd, om te bewijzen, dat christenen goede werken moeten doen. Het is dus wel ver van af, dat de Heidelbergse Catechismus zich tegen het doen van goede werken zou verklaren. Neen, reformatorische christenen zijn niet, kunnen zelfs niet, tegen goede werken zijn. Al zijn wij niet rooms, daarom verwerpen wij de goede werken toch niet. Heel verkeerd is de voorstelling, dat alleen maar roomse mensen voor het doen van goede werken zouden zijn en dat wij, omdat wij met de roomse kerk gebroken hebben, daar tegen zouden moeten zijn. Heeft niet de Heere Jezus zelf ook voor ‘goede werken’ gesproken? Opdat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader die in de hemelen is, verheerlijken, zei Hij eens tegen zijn discipelen. En, om een andere schriftbewijs te noemen, de apostel Petrus spreekt ergens in een van zijn brieven van de godvruchtige wandel en goede werken van christenvrouwen. Ja ook de apostel Paulus, de apostel die wel het sterkst gesproken heeft over de genade Gods, en van wie ook de woorden zijn, dat wij niet door onze werken maar uit genade gerechtvaardigd worden, heeft toch ook meermalen over goede werken gesproken en ze aangeprezen, ja de christenen tot het doen en van vermaand. Heel de Schrift getuigt niet tegen maar voor het doen van goede werken. Dat gebeurt trouwens niet alleen daar waar het woord ‘goede werken’ wordt gebruikt, maar ook overal waar gesproken wordt over het doen van gerechtigheid, over het leven in heiligheid en onberispelijkheid. Waar de christenen vermaand worden tot een godzalig leven, tot een leven, dat geheel overeenstemt met hun geloofsbelijdenis. Als men de Bijbel er eens op naleest, komt men overal, onder allerlei benamingen, de goede werken tegen! Trouwens waartoe God anders zijn wet gegeven? Zeker; om ons aan onze zonden te ontdekken, maar daarom toch niet alleen; ook om ons een regel des levens te zijn. Dus opdat wij zouden weten, hoe wij moeten leven, voor het aangezicht des Heeren.

Alleen al het feit dat wij de Wet hebben gekregen en wij ook elke zondag in onze erediensten deze Wet lezen en aanhoren, bewijst, dat God eist dat wij goede werken zullen doen. Terwijl enerzijds vast staat, dat wij alleen uit genade zalig worden, staat anderzijds even vast, dat God van degenen die uit zijn genade leven, ja zelfs van elk mens, eist dat hij leeft naar zijn wet. Neen, niet om daarmee de zaligheid te verdienen. Dat is namelijk uitgesloten. Niemand kan de wet zo houden, dat hij wat verdient. Welk mens moet zich door de wet schuldig weten. Maar daar komt dan nog bij, dat de gelovigen geroepen zijn naar de wet te leven uit dankbaarheid. De wet is hun gegeven als een regel der dankbaarheid.

Vier redenen zijn er dus, zoals wij al opmerkten, die de Catechismus noemt, om aan te tonen, om te bewijzen, dat ook christenen goede werken moeten doen. Wij zullen die vier redenen nu stuk voor stuk bekijken.
De eerste is, om het met onze eigen woorden weer te geven: wij zijn vernieuwd, te weten door de HG. Het werk van God is het verlossen van zondaren in tweeërlei. Het is een werk vóór ons en het is een werk ín ons. Wat Christus gedaan heeft, dat was vóór ons; wat de HG doet, dat is ín ons. Er is het werk van Christus, maar er is ook het werk van de HG. Wilt u weten wat het werk van Christus is geweest? Onze Catechismus zegt in het antwoord dat wij behandelen, dat Hij met zijn bloed ons gekocht en vrijgemaakt heeft.

Zie, gemeente, daar zullen wij altijd weer mee moeten beginnen. Met zijn bloed heeft Christus ons gekocht. En daar hebben wijzelf niemendal toe bijgedragen. Dat is zijn werk alleen geweest. Dat is de genade Gods die voorafgaat. Was die genade er niet, dan konden wij niet behouden worden. Dan zouden ons niets baten al onze goede werken. Dan zouden wij, hoezeer wij ons ook inspanden om God te dienen, toch slaven en slavinnen van de vorst der duisternis blijven. U bemerkt wel: de genade gaat voorop. Zelfs hier in deze zondag waarin gesproken wordt over de goede werken, gaat toch de genade Gods voorop. Hetgeen Christus gedaan heeft: ons gekocht en vrijgemaakt met zijn bloed. Maar: daar blijft het niet bij. Christus heeft, nadat Hij van ons is heengegaan, zijn Geest gezonden. Na Goede Vrijdag en Pasen en Hemelvaartsdag is het Pinksteren geworden. Er is ook de HG. En die Geest is de Geest van Christus. Christus is nog altijd aan het werk. Nadat Hij zoveel vóór ons gedaan heeft doet Hij nu ook een heleboel in ons. Namelijk door zijn HG. De Catechismus zegt: Hij vernieuwt ons tot zijn evenbeeld door zijn HG.

Gemeente, alwie eens waar christen is of een ware christin ken iets van dit vernieuwende werk van Christus, door zijn HG. Dan woont er iets anders, iets nieuws in u. ik moet het nog anders zeggen: dan woont Iemand anders in u. en die Iemand anders is de Geest van Christus. Het kan niet, dat iemand een waar christen is en toch tegelijk volop in de zonde leeft. Een christen kan in de zonde vallen, maar dat is iets anders dan in de zonde leven. In de zonde leven, dat is uitgesloten; dat is niet te rijmen met het ware christenzijn. Als christenen worden wij vernieuwd naar het evenbeeld van Christus. Wij gaan op Hem gelijken. Zoals Hij zachtmoedig. Immers Hij heeft gezegd: Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart. Zoals Hij rein was, zo worden ook wij rein. Rein voor ogen, oren en handen. En u begrijpt wel, dan zitten wij al midden in de goede werken. Zoals Hij de Vader diende en wel met een algehele overgave des harten, zo gaan dan ook wij de Vader dienen. Wij worden als wij ware christenen zijn, veranderd naar het evenbeeld van Christus. En Hij die dat doet in de HG. Die komt in ons wonen, die verandert en vernieuwt ons. En nu begrijpt u wel, dat er geen sprake van is, dat een waar christen kan zijn tegen de goede werken. Paulus was er niet tegen, Peterus was er niet tegen, Johannes was er niet tegen, Jakobus was er niet tegen: Niet één der apostelen. Allen hebben zij geweten dat, als de Geest des Heeren in ons is, wij dan veranderen, wij dan vernieuwd worden naar het evenbeeld van Christus. Wij blijven niet die wij zijn, als wij onder de bearbeiding van de Geest des Heeren komen. Ieder die een waar christen is weet dat. Hij ervaart de kracht van de Geest van Christus. Hij wordt vernieuwd. Hij gaat meer en meer gelijken op zijn Heere. Ook de christen wordt, evenals zijn Heere en Meester Jezus Christus, zachtmoedig, nederig, mild en vriendelijk, gaarne helpend, medemensen liefhebbend, enz. zeker, wij hebben het volmaakte niet bereikt. Dat stelt de Catechismus ook niet. Paulus zei: ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, ook hij had het nog niet bereikt, maar in ieder geval: hij greep er naar. Kunnen wij dat ook zeggen?

En nu, gemeente, het tweede argument dat in ons antwoord genoemd wordt om aan te tonen dat een christen goede werken doen moet. Er staat: opdat wij ons met ons ganse leven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijze. Er is dus ook de roeping tot dankbaarheid. Wat Christus voor ons gedaan heeft, vraagt om dankbaarheid. Stel dat u in grote financiële nood zou komen te verkeren en dat iemand zo goed en vriendelijk zou zijn om u te helpen in die nood, zou u dan niet dankbaar zijn? Stelt dat u ernstig ziek werd en nergens genezing kon vinden en dat u eindelijk een arts zoudt vinden die u kon helpen, zou u hem niet dankbaar zijn? En nu heeft de Heere Jezus Christus nog oneindig veel meer voor ons gedaan. Hij heeft ons verlost van de allerergste nood die er is. Ons verlost van de vloek der wet, van de toorn Gods, van dood, hel en graf. Van duivel en eeuwige verdoemenis. En zou er dan niet dankbaarheid bij ons moeten zijn? Wij waren allen dodelijk ziek; niemand kon ons helpen. Maar Hij is onze Heelmeester, Hij gaf de medicijnen, die dienen tot ons behoud -, zou er dan niet dankbaarheid bij ons moeten zijn? En hoe kunnen wij nu dankbaar zijn? Met woorden alleen? Immers neen! Er is meer nodig. Ware dankbaarheid is een zaak van heel het leven. Daarom staat er ook in de Catechismus: met ons ganse leven. Vele christenmensen menen al zo gauw klaar te zijn met de dankbaarheid. Zij spreken van dankbaarheid. Maar alleen daarover spreken is niet genoeg. De Catechismus zegt terecht: wij moeten dankbaarheid bewijzen. Er zal wat van moeten blijken. Als wij zeggen dat wij de Heere dankbaar zijn en wij laten er niets van bemerken, dan mag achter de echtheid van zulk een dankbaarheid een vraagteken worden gezet. Ware dankbaarheid moet dus blijken. De Catechismus zegt: en Hij door ons geprezen worde. Wie de Heere dankt, prijst Hem. En dat vraagt Hij ook van ons. Nooit kunnen wij de Heere vergelden hetgeen Hij ons geschonken heeft; de psalmdichter zegt in verlegenheid: wat zal ik den Heere vergelden voor als zijn weldaden aan mij bewezen? Met het stellen van deze vraag heeft hij willen beweren: ik kan het de Heere niet vergelden. En zo is het ook! Het geldt voor alle weldaden Gods, die wij in ons leven ontvangen. Het geldt in bijzonderheid voor de weldaad van zijn bijzondere genade, voor de weldaad van het lijden en sterven van Christus voor onze zonden, voor de weldaad van ’s Heeren opstanding en hemelvaart, voor de weldaad van de vergeving der zonden en voor de weldaad van het eeuwige leven. Als wij als christenmensen mogen weten behouden te zijn door de Heere Jezus Christus, dan is ons daarmee een weldaad bewezen, die nooit vergolden zal kunnen worden, zelfs niet tot in eeuwigheid. Maar de Heere God vraagt ook geen vergelding. Wat vraagt Hij dan wel? Dankbaarheid, en dat wij Hem prijzen! Dat zegt dan ook dezelfde psalmdichter, die in verlegenheid zichzelf afvroeg: wat zal ik de Heere vergelden voor als zijn weldaden aan mij bewezen; immers verderop lezen wij in zijn psalm: Ik zal de beker der verlossingen opnemen en de naam des Heeren aanroepen. Zie, ’s Heeren Naam prijzen, dat is het enige wat de Heere vraagt, men kan ook zeggen: dankbaarheid. Wij kunnen God de Heere nooit terugbetalen wat Hij ons geschonken heeft, maar dat behoeft ook niet en dat vraagt Hij ook niet, Hij vraagt alleen, dat wij Hem ervoor danken, dat wij Hem ervoor loven en prijzen, en dat wij zulks niet alleen met woorden doen maar ook met daden, en dan bent u weer bij de goede werken. Maar ach, wat schieten wij, gemeente, ook daarin menigmaal tekort. Hoe weinig komt er terecht van een leven der dankbaarheid. Ligt hier niet een reden tot schaamte, en dan voor ons allen?

Het derde argument dat in de Catechismus wordt aangevoerd voor het doen van goede werken is: wij hebben die goede werken ook nodig voor onszelf, namelijk om ons vrede te geven van binnen en zo de zekerheid van ons geloof te hulp te komen. U weet het zelf wel: als wij iets zondigs en verkeerds gedaan hebben, hebben wij geen vrede. Het geweten spreekt dan en berooft ons van de ware vrede. Wie in de zonden leeft kan moeilijk verzekerd zijn in het geloof. Een kind dat ongehoorzaam is, voelt wel dat vader boos moet zijn. Als het een klein kind is, zal het, als het kwaad gedaan heeft, er niet zo licht toe komen op de knie van vader te kruipen. En zo is het nu ook, bij wijze van spreken, met hen die ware gelovigen zijn. Als zij zware zonden doen of in elk geval nalatig zijn in het doen van goede werken, schokt dat hun vertrouwen in God. Omgekeerd, als zij trouw zijn in het dienen van de Heere, en ijverig zijn in het doen van goede werken, dan is er vrede, dan is er geen vrees voor God, dan is men zekerder van eigen heil en zaligheid. Als men een boom ziet waaraan goede vruchten zitten, dan zal men bereid zijn die boom te prijzen en te zeggen: dat is een goede boom. Als er goede vruchten, te weten: goede werken in ons leven gevonden worden, dan kan men zeggen: ons geloof is een waar geloof, zij is een goede boom, die vruchten voortbrengt. Zie gemeente, zo hebben wij dus ook voor onszelf het doen van goede werken nodig. Namelijk toch versterking van ons geloof om de twijfel te overwinnen. Om uit de vruchten verzekerd te zijn van de oprechtheid en waarheid van ons geloof. Dat is het derde argument, dat hier de Catechismus noemt om te pleiten voor de goede werken.

En nu het vierde argument: en dat door onze godzalige wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden. Het is, gemeente, vooral dit vierde argument dat, naar ons oordeel, zwaar weegt. De Catechismus noemt het hier in dit antwoord pas op de vierde plaats, toch wil dat niet zeggen dat het pas vierderangs zou zijn. Er wordt weleens beweerd dat onze vaderen, in vroegere eeuwen, weinig oog zouden hebben gehad voor de noodzaak van de roeping van zending en evangelisatie. Toch is dat niet waar; deze ene zin alleen al uit onze Catechismus kan ons wat anders leren. Men heeft ook in die tijd wel degelijk geweten, dat medemensen door ons gewonnen moeten worden. En al had men niet wat wij tegenwoordig noemen evangelisatiecommissies, dat betekent niet dat men de gemeente niet inprentte dat er wel geëvangeliseerd moest worden. Het bestaan van evangelisatiecommissies en zelfs bonden die het evangelisatiewerk behartigen is ook het belangrijkste niet. Daaraan kleven zelfs enige bezwaren. Zo gemakkelijk gaat de gemeente denken, dat zij het werk van anderen winnen, kan overlaten aan een commissie of een bond of aan evangelisten. En niets is minder waar dan dat. Dat opzettelijke zendings- en evangelisatiewerk zal wel nodig zijn, maar zij is het belangrijkste niet. Veel belangrijker is het getuigenis van, wat onze Catechismus noemt, een godzalige wandel. De kerk kan nog zoveel doen aan zending en evangelisatie, als haar leden zich niet als ware christenen gedragen, zal het allemaal weinig uithalen en helpen. De wereld kijkt niet in de eerste plaats er naar of er krantjes bezorgd worden en of een commissie op pad gaat, maar hoe de kerkmensen leven. Het is trouwens voluit bijbels om daar het hoofdaccent op te laten vallen. Ook de bijbel spreekt van een winnen van anderen door een waarlijk christelijk levenswandel. Er staat in een der brieven van Paulus dat als een ambtsdrager gekozen wordt deze een goede naam moet hebben bij degenen die buiten zijn. Hij mag niet een man zijn die in opspraak is. Tegen de vrouwen zegt Petrus ‘Gij vrouwen weest uw eigen man onderdanig, opdat ook, zo enigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door de wandel der vrouwen zonder Woord mogen gewonnen worden; als zij zullen ingezien hebben uw kruise wandel in vreze’. Als wij nagaan in de geschiedenis der kerk waaraan te danken is geweest de geweldige uitbreiding van de kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan dan ontdekken wij dat het met name geweest is de christelijk levenswandel van hen die tot de gemeente behoorden, men kan ook zeggen: hun goede werken.

De oudste christenen leidden menigmaal een voorbeeldig leven. Zij betoonden liefdadigheid en mededeelzaamheid zonder onderscheid te maken. Zij kwamen in de huizen der zieken, om ze te helpen. Zij raapten de kinderen op die te vondeling waren gelegd. Men zag ze niet bij de openbare spelen. Zij onthielden zich aan de zondige vermaken van die tijd. Maar zij waren wel waar hulp nodig was. Zij betoonden liefde jegens elkaar, maar ook liefde jegens medemensen. Zij waren betrouwbaar, leefden kuis en ingetogen. Baden voor de keizer en andere overheden. Reeds in het Nieuwe Testament vinden wij een Dorcas, die geliefd was bij iedereen, om het vele goede dat zij deed. Wij lezen nadrukkelijk van haar goede werken. Zonder te evangeliseren in de zin die wij aan dat woord hebben gegeven, was zij toch een evangeliste. Men kan haar ook een diacones noemen. Trouwens er waren meer diaconessen in die tijd. Dienaressen. Die hulp verleenden waar het nodig as. Zulke vrouwen en ook vele andere christenen waren stille getuigen. Zij hebben voor de uitbreiding van de kerk ontzaggelijk veel betekend.

De wereld let op de daden der christenen, meer dan op hun woorden. Wij kunnen door onze daden krachtloos maken hetgeen wij met onze woorden hebben beleden of gepredikt. Deze vorm van evangelisatie is de moeilijkste maar tegelijk de beste. Over en altijd een christen zijn. Door na te laten wat zondig en verkeerd is en tegelijk ook te doen hetgeen goed en betamelijk is. En hiertoe is elk christen geroepen. Onze naasten voor Christus winnen is een hoogst belangrijke opdracht. Elk medemens is belangrijk. Alle mensen zouden voor Christus gewonnen moeten worden. Ware christenen gunnen ook anderen wat zijzelf gevonden en ontvangen hebben. De genade Gods maakt mededeelzaam. Zie, gemeente, tot zo ver over het doen van goede werken. Wie durft nog beweren dat wij geen goede werken moeten doen? Is het niet onze opdracht? De eer van onze Heere, en ook het heil van onze medemensen, en tevens de zekerheid aangaande zaligheid staan ermee op het spel. De opdracht is niet makkelijk. Zij keert elke dag terug. ons zondig vlees wil er niet aan. De lust tot de zonde is ons aangeboren. Zij kleeft ons gevallen mensen aan. Het doen van goede werken kost strijd. Wij zijn er gewoonlijk moeilijk toe te bewegen. En toch mag zij niet worden verzuimd, deze opdracht van God. Laten wij altijd voor ogen houden wat ons Heere gedaan heeft voor ons, dan zal er dankbaarheid zijn, en alleen de dankbaarheid kan het ons licht maken om de Heere te dienen, ook in de goede werken.

En de volgende vraag van onze zondag: ‘Kunnen dan die niet zalig worden die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeren?’

Mensen die ondankbaar zijn en goddeloos zijn, weigeren zich te bekeren, hoe staat het daarmee? Kunnen zij zalig worden? Men zou kunnen zeggen: Ja, immers ieder mens kan zalig worden, mits hij komt tot geloof en bekering. Maar dat bedoelt de Catechismus hier niet. Hier gaat het om zulken die daarin volharden. Die zich blijven verzetten tegen de genade Gods. Die onbekeerlijk zijn, en dan blijven tot het einde toe. Kunnen die mensen ook zalig worden? Neen. Dat zegt ook het antwoord, immers er staat: in generlei wijze; want de Schrift zegt dat geen onkuise, afgodedienaar, echtbreker, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijk, het rijk Gods beërven zal. Wilt u een bewijs uit de Schrift? Hoor wat Paulus zegt in 1 Korinthe 6: ‘Dwaal niet, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigen, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het koninkrijk Gods beërven’. In Efeze 5 schrijft dezelfde apostel: ‘Want dit weet gij dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die en afgodendienaar is, erfenis heeft in het koninkrijk van Christus en van God’. Nog een tekst: In het laatst hoofdstuk van de bijbel, in Openbaring 22 lezen wij wie ‘buiten’ zullen zijn, d.w.z. buiten het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel zal nederdalen.

En dan staat er: maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars en de afgodendienaars, en de doodslagers en de hoereerders, en een ieder die de leugen liefheeft en doet’. Al deze getuigenissen uit de Schrift, gemeente, spreken voor zichzelf. Onze Catechismus vat ze samen. En hij doet dat tot waarschuwing. Geen mens wordt zalig die als een goddeloze leeft. God let ook op onze levenswandel. Niet dat wij door goede werken wat zouden kunnen verdienen. Maar zij kunnen toch niet gemist worden, namelijk als werken der dankbaarheid. De wettische mens wil door werken zalig worden. Al zijn arbeid is vergeefs. Dat lukt hem niet. Bovendien, hij komt zijn zonden niet teboven. Maar als wij leven uit de genade, dan zullen wij ons bekeren tot God. Dan zullen wij al die zonden waarvan wij zojuist een opsomming hebben gegeven haten en vlieden, en wij zullen ons toeleggen op wat er tegenover staat: een leven dat heilig, kuis, matig en onberispelijk is.

Kijken wij tenslotte nog eens even naar het lijstje dat door onze Catechismus genoemd wordt. Er is allereerst sprake van de onkuise. Ieder weet wel wie ermee bedoeld is. De man, de vrouw die onkuis leeft. Zij kunnen schuldig staan aan overspel of hoererij of ook aan andere onkuise daden. De Catechismus noemt ook de afgodendienaar; die had men vroeger, maar die heeft men ook nu nog wel. En dan de dief: iemand die steelt. Ook voor hem is de hemelpoort gesloten. En dan vallen er wat buiten in deze tijd nu de diefstal zo gewoon begint te worden, en de inbraken tot de orde van de dag behoren. En de geldgierige, ook die wordt genoemd. De man die niets over heeft voor andere mensen en de dienst van God. Die zijn bezit koestert als ware het zijn god. En de dronkaard. De man die drinkt, zich te buiten gaat en zo door het leven gaat. En de lasteraar: de man die leef tin het verbreiden van leugens en van hetgeen kwaad is. En de rover: de man die aan zich trekt hetgeen van een ander is; zich schuldig maakt aan zwendel, hetzij van geld of goederen. De Catechismus zegt: en dergelijke, d.w.z. er zouden nog meer namen te noemen zijn. Al deze mensen blijven buiten; zij zullen het rijk Gods niet beërven. De Heere zal zijn paarlen niet werpen voor deze zwijnen. Zij gaan verloren. En niet omdat God ze niet uitverkoren heeft, zoals sommige mensen in dwaasheid weleens beweren, als zouden deze mensen er niets aan kunnen doen, maar vanwege hun zonden en omdat zij in hun zonden volharden. Zeker, God heeft ze verworpen. Maar wat zei de Heere tegen koning Saul? Omdat gij Mij verworpen hebt, daarom heb Ik u verworpen. Zij hebben God verworpen, dat is het eerste. Daar ligt de eigenlijke oorzaak van hun buitenzijn. Ernstige waarschuwing, gemeente, om de aangeboden genade Gods niet klein te achten. Opdat wij niet buiten zullen blijven. Wat ontzettend, als wij staan te kloppen op de deur en de deur gaat niet meer open. Wij moeten tijdig kloppen, dan gaat zij open. U ziet hoe belangrijk ook de goede werken zijn.

In de reine en heilige stad Gods, het nieuwe Jeruzalem komen alleen degenen wier klederen gewassen zijn in het bloed des Lams. Laat dat uw zorg zijn. En wandel dan in dankbaarheid in goede werken. En dan gaat de deur wél open. Dan zult u niet buiten blijven, maar toegelaten worden tot de heilige stad, tot het nieuwe Jeruzalem en het rijk Gods! Houd die heilige stad voor ogen. Reis daarheen. Leef uit het geloof, uit de genade Gods, en ook in de goede werken. Amen.