Jesaja 33:17

Tekst:  Jesaja 33:17

Gemeente,

Uw ogen zullen de Koning zien  -, met die woorden begint onze tekst. Een koning hebben, een koning zien, dat is alle eeuwen door een grote weelde geweest.

Nog altijd stromen honderden mensen de straten op, wanneer ergens door onze koningin een bezoek wordt gebracht. Als zij morgen in ons dorp zou komen, de kinderen van de scholen waren niet langer te houden. Er was geen mens meer in een winkel. Alle mensen in  het dorp zouden er een paar ogen aan wagen.

De koning zien, dat is dus iets bijzonders. Dat behoort niet tot de dagelijkse ervaringen. Dat wekt een gevoel van grote vreugde en blijdschap, dat brengt iets feestelijks in het dorp en soms in heel het land.

Ook Jesaja, de profeet, heeft gesproken over het zien van de koning, en hij heeft daarmee vele harten verkwikt en vertroost.

Intussen, het is wel de vraag, wie dan met die Koning bedoeld is. Het hád Hizkia kunnen zijn, want die was koning toen Jesaja deze woorden sprak temidden van zijn volk Koning Hizkia regeerde.

Nee, zeggen de uitleggers van onze tekst, het is toch Hizkia niet. Dan zou er staan “onze koning”, maar dat staat er niet, er staat “de” Koning, en dé Koning, dat kan niemand anders wezen dan de Messias. Onze tekst is dus een Messiaanse tekst; hij spreekt over de Messias en die Messias dat is Jezus Christus, geboren in Bethlehem.

Het was, gemeente, een uiterst benarde tijd waarin door Jesaja de woorden van onze tekst gesproken zijn. Zeker, was koning, maar het leek er eigenlijk niet veel op.

Ternauwernood kon hij zijn soevereiniteit handhaven.

Hij stond geheel onder de koning van Assyrië, en dat was in die tijd Sanherib. Ieder jaar moest hij een zware belasting opbrengen, om Sanherib daarmee enigszins tot vriend te houden. Maar ook dat bleek weldra niet voldoende. Ondanks het verdrag dat gesloten was tussen Hizkia en Sanherib, waarbij Hizkia beloofde ieder jaar een grote som gelds op tafel te leggen, pleegde Sanherib toch woordbreuk. Op een ogenblik viel hij Juda binnen.

En zie, uit die tijd dateren nu onze tekstwoorden. Bijna heel Juda was onder de voet gelopen door de Assyriërs. Alleen Jeruzalem was nog gespaard. Maar niet lang zou het meer duren of ook Jeruzalem zou worden belegerd. Koning Hizkia regeerde in feite alleen nog maar over Jeruzalem.

In dit licht, gemeente, moet u lezen wat er staat in ons hoofdstuk. Uit dat hoofdstuk doe ik nu een greep, en ik laat u zien, hoe droevig het gesteld was. De Heere heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid, het staat in vers 5. De boden des vredes wenen bitter, vers 7. De gebaande wegen zijn verwoest, het kwijnt; de Libanon schaamt zich; Saron is geworden als een woestijn; zowel Basan als Karmel zijn geschud; vers 9. Gij gaat van stro zwanger, gij zult stoppels baren; uw geest zal u als vuur verslinden, vers 11. De zondaars te Sion zijn verschrikt; beving heeft de huichelaars aangegrepen; vers 14. Hier laat ik het nu maar bij.

God ging afrekenen met Zijn volk. De Assyriërs waren de roede in Zijn hand, waarmee Hij Zijn volk tuchtigde.

Er waren in Juda, ook ten tijde van koning Hizkia, allerlei boosdoeners, goddelozen, huichelaars. Voor hen zou koning Sanherib de gesel zijn waarmee God hen kastijdde vanwege hun zonden.

En toch, er zou ook uitkomst zijn. Hizkia was een koning die de Heere vreesde. Hij was een van Juda’s vrome koningen. Jeruzalem zou gespaard blijven. Sanherib zou het ondervinden, dat de Heere de God van Juda was.

Trouwens, er waren in Juda, behalve de koning zelf nog meer godvrezende mannen en vrouwen. Niet héél Jeruzalem was bedorven, niet heel het volk was goddeloos.

Ik verwijs u naar vers 15 van ons hoofdstuk; daar vindt u het beeld van het andere, het betere deel van het volk. Daar lees ik van hen die wandelden in gerechtigheden, die billijkheden spraken, die vuil gewin verwierpen; die geen steekpenningen wilden aanvaarden die hun oren toestopten als anderen hen tot moord en bloedschuld wilden verleiden; en die hun ogen toesloten om niet het kwade te zien.

Zulken waren er dus ook: rechtvaardigen, vromen, rein van hart en wandel.

Gemeente, zelden is een volk zo verdorven, of er zijn altijd nog wel ware vromen, gelovigen. Zelfs in het goddeloze Sodom bevond zich de rechtvaardige Lot. Ten tijde van het goddeloze echtpaar Achab en Izebel waren er in Israël nog 7000 die hun knieën voor de Baäl niet bogen.

En ook heden zijn ze er nog, de mensen die God vrezen, zijn wet in ere houden, naar Zijn Woord trachten te leven, de Heere dienen, zij het ook met veel gebrek, en die tot de ware gelovigen behoren. Behoren wij er ook toe? Is het althans onze begeerte? Leeft die begeerte in ons, ook als wij nog jong zijn?

En zie, gemeente, voor diegene is nu onze belofte, de belofte van de tekst. Tot hen zegt de profeet: Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid. Uw ogen -, nee, niet de ogen van de goddelozen; niet de ogen van huichelaars; niet de ogen van de openbare zondaars. Uw ogen, dat wil zeggen de ogen van degenen die de Heere zoeken en Hem dienen, die in Hem geloven en op Zijn Woord hopen.

Uw ogen -, zijn het ook mijn ogen en zijn het ook uw ogen? Zullen zij de Koning zien in Zijn schoonheid?

Toen Jezus Christus in Bethlehem geboren werd, waren het in feite maar weinig ogen die de Koning zagen in Zijn schoonheid. De massa heeft er niets van gezien. Ik sluit niet uit dat zij Het Kind wel gezien hebben, maar zij hebben niet gezien de Koning in Zijn schoonheid.

Het is heden mogelijk dat wij volop kerstfeest vieren en toch niet de Koning zien in Zijn schoonheid.

Ik wil eens noemen, gemeente, een paar belemmeringen om die Koning in Zijn schoonheid te zien. Ik ontleen die belemmeringen aan het schriftgedeelte van onze tekst zelf.

Als wij niet wandelen in gerechtigheid; als wij niet spreken wat billijk is; als vuil gewin zoeken; als wij bedrieglijk zijn; als wij ons door duivel en wereld laten verleiden tot allerlei boosheid; als wij het kwaad aanschouwen en begeren – dan zien wij niet de Koning in Zijn schoonheid; dan zijn wij blind voor de heerlijkheid van Jezus Christus. Ik vind het treffend, gemeente, dat tot tweemaal toe en nog wel heel dicht bij elkaar door de profeet Jesaja gebruikt wordt het woord “ogen”. In onze tekst staat: Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid, maar even daarvoor, nl. in vers 15 lees ik ook over de ogen. “En wie zijn ogen toesluit dat hij het kwade niet aanziet”. Jesaja wil zeggen: dat kan, maar dan moet ge uw ogen toesluiten om niet het kwade te zien.

Ik hoorde eens van een kind, dat een blinde man aansprak, en zei: Blinde man, kun je nu helemaal niets zien? En toen was het antwoord: Jawel, ik zie heel veel, hoor maar, en hij maakte voor dat kind een mooi versje, waarin het ging over de Koning, de Heere Jezus Christus!

Het klinkt heel vreemd, gemeente, en toch is het zo: wij moeten eerst blind worden om te kunnen zien! Om de Koning te zien, De Heere Jezus Christus, in Zijn schoonheid, moet ik beginnen met mijn ogen te sluiten. En wel voor alle kwaad, voor alle verleiding, voor alle zonden.

Tegen de Farizeeën heeft de Heere Jezus Christus eens gezegd: Ge zijt ziende blind. Wij zeggen dat ook weleens. Als een meisje omgang heeft met een jongen die niet deugd, dan zeggen wij: dat meisje is ziende blind. Ziende blind zijn wij als wij vasthouden aan de zonde. Als wij niet onze ogen toesluiten om het kwade te zien.

Al de schoonheid van de Koning ontgast ons dan, wij zien er niets van.

Dat is dus de grote belemmering om de Koning  te zien in zijn schoonheid, dat wij met open ogen het kwaad aanschouwen en het begeren! Dat wij begerige blikken werpen op wat de duivel ons in ons leven aanbiedt.

Sluiten wij dan toch onze ogen, net zoals de vromen onder Juda gedaan hebben, ten tijde van koning Hizkia; dan zegt de Heere ook tot ons: w ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid.

Er staat: de Koning. Gemeente, in feite is er in heel de Bijbel maar één Koning. Het was helemaal Gods bedoeling niet dat het volk Israël ooit een koning zou hebben. De Heere zei: Ik ben uw Koning! Maar het is er, tegen de zin des Heeren in, toch van gekomen, dat Israël koningen kreeg.

Eerst Saul, toen David, toen Salomo, en op de duur Hizkia.

Sommige van deze koningen waren vroom, anderen waren zondig en verdorven. Vroom waren zij als zij de Heere lieten regeren; goddeloos waren zij, als zij zélf wilden regeren, en God opzij drukten.

Hizkia was een vrome koning. Hij heeft de Heere laten regeren. Hij maakte zichzelf niet tot een god. Hij bleef die hij was: en mens, een dienaar, hij diende de Heere.

En zie, nu juist in zijn tijd, dus tijdens deze vrome koning Hizkia, laat de Heere zelf, door middel van Jesaja, Zijn volk toeroepen: Uw ogen zullen de Koning zien in zijn schoonheid! Dé Koning, de grote Koning. Die Koning, die door Hizkia is gediend, en die ver overtreffen zal in grootheid en heerlijkheid alwat Hizkia is.

Ook voor Hizkia zelf is deze belofte uitermate troostvol geweest. Hij zag wel, hoeveel schoonheid en heerlijkheid hij verloor. Het land was al bijna geheel in de handen van Sanherib de Assyriër, en nu mag ook hij horen het profetisch woord van die Koning in wie niets dan schoonheid en heerlijkheid zal zijn.

Dé Koning, gemeente, er is er maar één die onze Koning mag zijn. Wij eren onze koningin; daar niet van; wij houden haar naam hoog; we gruwen ervan als we lezen hoeveel laster er vaak rondgestrooid wordt over het koninklijke huis! Maar hoezeer wij ook onze vorsten en vorstinnen, prinsen en prinsessen eerbiedigen, wij hebben, als het er op aankomt, maar één Koning, en dat is dé Koning.

Dé Koning – dat is troostvol. Ja zeker, maar dat niet alleen. Een koning hebben schept ook heel wat verplichtingen; het vraagt nogal wat.

Toen Israël een koning begeerde, in de dagen van Samuël: wéét wat ge begeert. Zo’n Koning vraagt veel. Uw zonen, uw dochters, uw geld, uw arbeid; ge moet voor hem de strijd in; ge moet zijn wetten gehoorzamen; ge moet u houden aan wat hij wil.

Zie gemeente, dat mag nu ook gezegd worden, als het gaat over dé Koning.

Vele christenmensen nemen het veel te licht en gemakkelijk op, als zij horen dat Jezus Christus dé Koning is. Zij hebben er niet de minste moeite mee, om Jezus Christus te houden voor hun Koning.

Maar: beseft u dan niet, dat ook Koning Jezus zijn wetten heeft, dat ook Hij een beroep doet op al wat u bezit, tot en met uw leven, en ge u geheel en al tot Zijn beschikking stelt.

Jezus Christus is niet waarachtig mijn Koning, zolang ik met Hem en Zijn Woord en Zijn wetten niet reken. Dan sta ik buiten Zijn Koninkrijk. Dan leef ik nog in het rijk van de duivel.

Dé Koning, dat is Hij, maar wij moeten dan zijn onderdanen zijn. Begeren wij dat? Zijn wij dat?

De Koning zien in zijn schoonheid, zegt Jesaja. Merkwaardig, gemeente, dat Jesaja hier spreekt over de schoonheid van de Koning. Kennen wij niet allen die tekst: Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; toen wij Hem aanzagen was er geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben? Dat is een tekst uit Jesaja 53, dus uit hetzelfde boek waaraan onze tekstwoorden zijn ontleend, en gesproken door dezelfde profeet. Lijkt niet het een met het ander in tegenspraak?

Op de ene plaats sprake van schande, van een afzichtelijke lelijke gestalte en op de andere plaats, in onze tekst, sprake van schoonheid – hoe kan dat? Zijn er tegenstrijdigheden in onze Bijbel?

Ik ontken het. Het lijkt alleen maar tegenstrijdig. Ging het over een louter áárdse koning, dán zou het tegenstrijdig zijn! Maar het gaat hier over een heel andere koning.

Toen Hij aan het kruis hing, geen gedaante noch heerlijkheid, mar als Hij eenmaal zal wederkomen: niets dan schoonheid, niets dan heerlijkheid!

Trouwens, al in Zijn vernedering, in Zijn lijden en sterven tóch schoonheid. Hij lag in een stal, minder kon het niet; hij lag in een kribbe, armer kon het niet; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid, en toch: één en al schoonheid. Maar daarvoor moeten wij dan wel ogen hebben, want anders zien wij het niet! Als er staat: Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid, dat zijn geen gewone ogen bedoeld.

De grote massa in Bethlehem had slechts gewone ogen; en daarom zagen zij niets. De Farizeeën en schriftgeleerden en velen onder het volk hadden slechts gewone ogen, en: zij zagen niets.

Duizenden mensen in onze dagen horen weleens iets van het Kerstkind of ze lezen iets over het Kerstkind, maar: ze hebben slechts gewóne ogen, zij zien niets.

Gemeente, mijn ogen kan ik niet veranderen. Ik kan een bril kopen, dat wél, maar meer niet; ik kan geen nieuwe ogen aanschaffen. God kan ons nieuwe ogen geven. Dat zijn heel bijzondere ogen. Oogartsen staan voor een wonder als ze een mens tegenkomen met nieuwe ogen.

Dit zijn ogen waarin licht is. Zij zijn niet dof, duister maar licht en verlicht. De Heere Jezus heeft later gezegd: indien uw oog verlicht is. Met deze nieuwe ogen zie ik wat ik tevoren nooit heb gezien. Zij zijn zo licht dat ze zelfs door het duister heenboren. Ze maken de nacht voor mij tot een dag.

Toen de Heere Jezus op deze aarde kwam, en lag in de kribbe toen was er niets te zien van Zijn schoonheid, maar er kwamen herders en die knielden neer, want zij hadden nieuwe ogen, zij keken dwars door alles heen, door alle armoede en naaktheid en ellende en schande en: zij zagen de Koning in Zijn schoonheid. Als een poosje later de Wijzen uit het Oosten komen, en zij vinden na enig zoeken het Kind en Zijn moeder, dan vallen ze neer en zij aanbidden, want: zij zien de Koning in Zijn schoonheid.

En als heden ten dage, een arme zondaar of een arme zondares tot de Heere Jezus Christus gaat en Hem smeekt om genade, dan heeft ook die zondaar of die zondares nieuwe ogen van de Heere ontvangen, en zien zij de Koning in Zijn schoonheid.

Wat is de “schoonheid” van deze Koning? Geen aardse pracht en praal. Die heeft Hij nooit gehad! Hij heeft maar een keer een purperen mantel gedragen, en dat was, tijdens Zijn lijden, toen men Hem bespotte. Hij heeft maar één keer een kroon gedragen, en dat was een doornenkroon.

De schoonheid van de Heere Jezus Christus is van geheel andere aard. Dat is de schoonheid van Zijn liefde.

Liefde is ook schoonheid. Dat was de schoonheid van Zijn genade. Hoe schoon is de barmhartigheid. Als Hij zich boog over de ellendigen die tot Hem gebracht werden, dan toonde Hij zijn schoonheid. Als Hij zondaren genade bewijst, ook heden nog, dan toont Hij Zijn schoonheid. En eenmaal zal Zijn schoonheid ook uiterlijk blijken. Als de hele wereld Hem zal zien in Zijn schittering en heerlijkheid.

En zie, gemeente, daarover gaat nu het laatste gedeelte van onze tekst. Er staat: zij zullen een vérgelegen land zien.

In plaats van een ver gelegen land, vertaalt men ook wek: een wijd uitgestrekt land.

Een paar voorbeelden. Als men in Vaals komt, op het uiterste punt van de provincie Limburg, dan vindt men daar het zogenaamde Drielandenpunt. Op de berg van Vaals ziet men Nederland, Duitsland en België. Een prachtig uitzicht. Men ziet steden, een stad als Aken, en dorpen en bossen en weilanden; een uitgestrekt land.

En nu een bijbels voorbeeld. Nadat Abraham en Lot op een heuvel hadden gestaan en Lot zijn keus had bepaald en het beste stuk van het land Kanaän voor zichzelf gekozen had, kwam de Heere tot Abraham, en zei: Ziet ge al dit land Abraham? Oostwaarts, westwaarts, noordwaarts, zuidwaarts? Al dit land zal Ik u geven! Het was een machtig gezicht; heel Kanaän, dat wijd uitgestrekte land, met die bergen en die dalen, met die rivieren en die beken, met dat vruchtbare en onvruchtbare land. Ik zal het u geven.

En nu zegt de tekst: En zij, dat wil zeggen: de ware vromen, de ware gelovigen, zij zullen een ver gelegen land zien.

Om deze woorden te verklaren, gemeente, breng ik u in herinnering wat wij geconstateerd hebben aan het begin van de preek, nl. dat in de dagen van koning Hizkia het land Kanaän sterk was ingekort.

Bijna heel het land was in handen van Sanherib, de koning van Assyrië. Alleen Jeruzalem was nog vrij. Als men op de muur stond van Jeruzalem, dan had men geen ver gelegen land meer voor ogen; integendeel. Het was maar een klein stukje land nog, dat vrij was. Sanherib zwaaide de scepter over het hele land Kanaän. Hizkia’s koninkrijk was ingekrompen tot een kleine rest: Jeruzalem en een klein stukje grond er om heen.

Begrijpt u nu de belofte uit onze tekst? Die ándere Koning die beloofd wordt, de Messiaanse Vorst, wiens schoonheid zo groot is; Hij zal heersen over een wijduitgestrekt land -, zij zullen een ver gelegen land zien.

Is die belofte vervuld? Nog altijd gaat ze in vervulling. O hoe groot is het rijk van de Heere Jezus Christus. Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Wijder kan het niet.

De grenzen van Zijn Rijk zijn niet te tekenen. Al neemt u een stuk papier en al tekent u de hele aardbol, dan hebt u nog niet de grenzen van het Rijk van de Koning, Jezus Christus. De hemel moet u er ook bijnemen, en hoe ver de hemel zich uitstrekt, dat ontrekt zich aan onze waarneming en zelfs aan onze verbeelding.

En nu staat er toch: zij zullen dat land zien.. Gemeente, weer komen wij erop terug, dat wij nieuwe ogen moeten hebben, verlichte ogen. Ogen die alleen de Heere zelf geven kan. Ogen des geloofs.

Het geloof ziet wat een ander niet ziet. Ik zie wat een ander niet ziet, zeggen de kinderen weleens in een spelletje, maar dit is geen spelletje, dit is volle werkelijkheid.

Wie geloof heeft, ziet een ver gelegen land. Toen Mozes zou gaan sterven, en hij het land Kanaän niet mocht ingaan, toen nam de Heere hem mee naar de berg Nebo, en daar mocht Mozes het land Kanaän zien. De Heere verlichtte zijn ogen.

Wat een uitzicht had Mozes! En wat een begeerte leefde er in zijn hart. Hoe graag zou hij dit land hebben ingegaan; maar het kon niet; het was niet voor hem weggelegd, wel voor Jozua, zijn opvolger, die mocht het ingaan.

Gemeente, het rijk van de Heere Jezus Christus is een mooi land. Bijna alle profeten onder Israël hebben erover gesproken. En toen de Heere Jezus zelf begon te preken zei Hij: het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen.

De apostel Paulus zegt ergens in een van zijn brieven: het Koninkrijk Gods bestaat in waarheid, gerechtigheid en heiligheid. Tot dat rijk van Christus behoren de gelovigen, de wedergeborenen. Jezus zei tegen Nicodemus: Tenzij gij wederom geboren wordt, anders kunt ge het Koninkrijk der Hemelen niet ingaan. Jezus’koninkrijk is zijn machtsgebied. Zelfs de duivelen zijn door Hem uitgeworpen. Hij genas de mensen bij tientallen, want in Zijn Koninkrijk is geen ziekte meer, omdat de zonde is weggenomen. Dit koninkrijk in al zijn heerlijkheid is heden in de Hemel, maar eens zal het nederdalen op aarde en dan zal heel de aarde vol zijn van de heerlijkheid des Heeren.

Wij kunnen dus zeggen, dat dit koninkrijk er nu al is, maar nog bedekt. Zelfs in de ware gelovigen is het nog bedekt, want ook zij hebben nog hun zonden en gebreken. Toch is het er al: Jezus is al Koning. Er zijn al onderdanen, er zijn al de bewijzen van Zijn macht en van Zijn heerlijkheid.

Waar zijn Woord is, daar zwaait Hij Zijn scepter, daar is Hij Koning. Waar Zijn Geest werkt in de harten der mensen, hetzij ze jong zijn of oud, daar is Zijn Koninkrijk.

En in de hemel is het ook. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde; dat is nu al zo. Maar de toekomst zal nog meer brengen. Ook wij hebben ons Advent, evengoed als de profeten en vromen van het Oude Testament. Wij zien een vergelegen land, een land dat wijduitgestrekt is.

Zij zullen een ver gelegen land zien.. Gemeente behoren wij er ook toe? Zijn ook wij van die zieners?

Onder Israël droegen mannen als Samuël de naam ziener. Eigenlijk zijn al Gods kinderen zieners. De mannen zijn zieners en de vrouwen zijn zieneressen.

Ik zie, wat jij niet ziet, zeggen de kinderen in hun spel, en dan zitten zij in spanning, of die ander het ook zal zien! Alle ware gelovigen, zieners en zieneressen zeggen ook: ik zie, wat u niet ziet, en ook zij zitten in spanningen; o, dat toch alle mensen het eens zagen: Dat land, dat vérgelegen, dat wijduitgestrekte land! Abraham was verrukt toen hij zag het land, dat de Heere hem geven zou, Mozes was verrukt, toen hij, staande op de berg Nebo, dat land land zag en wij? Toch ook verrukt als wij horen van dat land? U hebt toch ook ogen? Zo niet, smeek de Heere om licht! En zeg maar: Heere, ik wil het ook zien, dat vergelegen land, dat mooie land. Dat land waarin geen zonde meer is, o, neen. Eindelijk van de zonde bevrijd. Eindelijk verlost van al die boosheid en verdorvenheid van mijn hart. Eindelijk verlost van alle macht en tirannie des duivels. Eindelijk verlost van deze goddeloze wereld. Moeten wij dan naar de dood verlangen? Dat zeg ik niet, maar wél zeg ik dat wij naar dat land moeten verlangen. De Heere zelf heeft de woorden in onze mond gelegd: U koninkrijk kome.

Trouwens, dat koninkrijk is er ook nu al. Dat vergelegen land is ook een land dat dichtbij u is. Nabij u is het, zei de Heere Jezus Christus. Nu al bevrijdt Hij van de macht des duivels; nu al neemt Hij onze zonden weg; nu al geneest Hij onze krankheden; nu al is Hij een heerlijk koning.

En terwijl Hij nu al Koning is, vraagt Hij nu van ons dat wij zijn onderdanen willen zijn. Hij vraagt nu, dat wij ons buigen voor zijn troon, en Hij vraagt nu dat wij Hem eren, dienen en liefhebben.

En als wij zeggen: ik heb geen kracht, dan zegt Hij: Ik ben Koning, Ik geef het u! En als wij zeggen: ik ben zo onwillig, dan zegt Hij: Ik kan al uw onwil wegnemen. Ik heb de kracht en macht om alle verzet te breken, ook al is het hart nog zo boos en weerbarstig.

En als wij zeggen: ik heb geen kracht, dan zegt Hij: Ik ben Koning, Ik geef het u! En als wij zeggen: ik ben zo onwillig, dan zegt Hij: Ik kan al uw onwil wegnemen. Ik heb de kracht en macht om alle verzet te breken, ook al is het hart nog zo boos en weerbarstig.

En als wij zeggen: Maar ik zie zo weinig, ook zo weinig van Uw schoonheid en van dat vergelegen land, dan zegt de Heere: Ik kan u ogen geven, Ik kan uw ogen verlichten, en dan ziet u het! Ik heb zeer gewillig volk op de dag van Mijn heirkracht. Vandaag is het de dag van Mijn Heirkracht, want Ik zwaai de scepter van het Woord en de Geest. O, laat u leiden, Ik zal u helpen.

Gemeente, als wij ver willen zien, dan gaan wij staan op een hoog punt. Als u een stad wilt zien, dan klimt u op de toren. Hoe hoger wij staan, des te meer wij zien.

Mensen die een reis per vliegtuig maakten, zeggen weleens: ik had een prachtig uitzicht. Ik zag de kust en toen het land, en de zon er overheen. Het was geweldig. Soms zeggen zij: ik zag zelfs de wolken beneden me. Het was indrukwekkend. Onze ruimtevaarders hebben nog enthousiaster berichten. Ik zag de hele aarde, als een gloeiende bol door de ruimte tollen; het was onbeschrijfelijk.

Om dat vérgelegen land te zien, in al zijn uitgestrektheid en heerlijkheid, moeten wij, gemeente, hoog staan. Hoog boven alle zorgen en zonden, wellusten en boosheden, duivelsmacht en hels bedrog in deze wereld. Dan moet u het Woord Gods in uw hand nemen, de beloften van de oude profeten, en dan moet u zich een ogenblik afzonderen en die woorden eens overdenken en vragen of de Heere licht wil geven en ogen, en dan… dan ziet u het! Een geweldig uitzicht; nog schoner en nog ruimer dan dat van de astronauten. Want dit Koninkrijk, van deze Koning is nog uitgestrekter dan de hele aarde. Het omvat de hemel net zo goed als de aarde. Het omvat het heden, maar ook de toekomst.

De tekst zegt: zij ‘zullen’ het zien. Het is een belofte, en een gewisse belofte. Het lijdt geen twijfel:

zij zullen het zien. Daarom kan ons bidden niet ijdel wezen, als wij aanhouden en zeggen: Heere, geef mij ogen.

Het is merkwaardig gemeente, maar als de Heere Jezus Christus spreekt over Zijn heerlijk Koninkrijk dan gebruikt Hij heel vaak het woordje ‘zien’. Tegen Nicodemus zei Hij: Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien! Hoort u: niet zien. Het is een zaak van ‘zien’, van gelovig zien!  Gods Woord legt het voor u open, de Heilige Geest geeft ogen en dan zie u het. O wat een heerlijke Koning. Juist in al Zijn vernedering en verachting. Zo’n Koning heb ik nu net nodig. Want ook ik ben arm en ellendig, en bovendien een zondaar, een zondares. En wat een vérgelegen en wijduitgestrekt land. Met mijn natuurlijke ogen zie ik dat niet, dan zie ik alleen maar een kerk die steeds kleiner wordt, de ene Sanherib na de andere; dan zie ik een wereld die Jezus Christus uitspuwt en niets van Hem wil weten. Maar met mijn nieuwe ogen, dan zie ik een rijk zo groot, dat de horizon niet af te grenzen is. Zie gemeente, dat is het zien van alle kinderen Gods. Ze zien er allemaal wat van. De een meer, de ander minder. Zien wij het ook? Leg af alle zonden en ongerechtigheden; bekeer u tot de Heere Jezus Christus, en ook u zult het zien. Wat zult u zien? De Koning in al Zijn schoonheid, en ook dat wijduitgestrekte, dat vérgelegen land. O hoe schoon is onze Koning en hoe ver en heerlijk is Zijn Rijk.  Amen