Preek HC 2

Tekst: HC, Zondag 2

 

Gemeente,

Ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat zijn de drie stukken, men mag ook zeggen; de drie punten die in de HC behandeld worden. Het eerste, dat van de ellende, is heden aan de beurt. Negen vragen en antwoorden gaan er over, verspreid over drie zondagen. Ik geef toe, het is niet aangenaam, een prettig onderwerp. Ik kan me levend voorstellen, dat er in ons midden zijn die denken: Wat mij betreft sloeg de HC het over! Om daar nu naar te luisteren in een dienst van 1 ½ uur, naar wat de ellende van de mens is… zijn er niet vele anderen onderwerpen die veel meer boeien?

Inderdaad gemeente: De ellende van de mens is zo mooi niet! Het is zeker geen aantrekkelijk onderwerp. Een andere vraag is echter of wij het mogen overslaan! Want daar zou niemand mee geholpen zijn. Bovendien, het zou ook niet eerlijk zijn! Niet eerlijk tegenover onszelf, en niet eerlijk tegenover God. Wij zouden onszelf een rad voor de ogen draaien; wij zouden onszelf misleiden. Vorige zondag hebben wij reeds opgemerkt; de verlossing kan nooit verlossing zijn, en dankbaarheid kan nooit dankbaarheid zijn, als de ellende wordt overgeslagen. Wij dienen onszelf eerlijk te behandelen. En wij dienen er ook prijs op te stellen in de prediking eerlijk behandeld te worden. Het valt ons weleens op, dat hoe langer hoe meer mensen, als zij iets mankeren en bij de dokter komen, zeggen: Dokter, zeg het maar eerlijk hoe het mij is! Hoe hard de waarheid soms ook is, wij willen dan toch liever de waarheid horen, dan dat wij om de tuin worden geleid. En die houding dienen wij ons nu ook te schikken onder het Woord des Heeren. Laat het maar rondweg gezegd worden, wie wij zijn geworden door de zonde; en ook wat ons te wachten staat buiten het geloof in Christus. Alleen, wij zullen daar niet in mogen rusten! Wij zullen niet de handen in de schoot mogen leggen en denken: Eer is toch geen redden meer aan! Wij zullen ook moeten willen luisteren naar de uitweg, naar de prediking van de verlossing.

 

En dan nu de eerste vraag van onze zondag: Waaruit kent gij uw ellende? Er zijn in deze vraag al terstond, gemeente, een paar dingen die ons opvallen.

In de eerste plaats, er staat niet: Waaruit hebt u eens, vroeger uw ellende leren kennen? Nee! Het gaat over het heden. Over het nu: waaruit kent gij nu, heden, uw ellende? Mag ik u zeggen, hoe het komt, dat de HC in deze vraag niet spreekt in de verleden maar in de tegenwoordige tijd? Dat hangt samen met wat wij al eerder hebben opgemerkt. Namelijk dat de HC niet beschrijft de weg der bekering, maar een leerboek is. Zou de HC de weg der bekering beschrijven, dan zou de vraag luiden: Waaruit hebt gij vroeger, toen u tot bekering kwam, uw ellende leren kennen? Maar dat staat er toch niet! Waarom niet? Omdat hier de christen aan het woord is. Diezelfde christen die al eerder, in Zondag 1, belden heeft, dat hij eigendom van JC is. Die christen nu leert zijn ellende kennen; niet eens, maar altijd weer! Het blijft voor hem een actuele zaak; tot in het stervensuur toe! Het blijft altijd tegenwoordige tijd. Steeds weer komt die vraag op ons af: Waaruit kent gij, christenmens, uw ellende? Nee. Ik kom van mijn ellende-kennis nooit af. Nooit wordt dat in mijn leven een station, dat ik eens en voorgoed ben gepasseerd, een stadium dat achter mij ligt. Ik blijf op deze leerschool. Altijd zal ik de Wet nodig hebben, te weten als kenbron van mijn ellende. In de Wet zal ik steeds dieper moeten graven, om daaruit te leren kennen de wil des Heeren, en ik zal mijzelf daaraan meten moeten, om zo te komen, steeds weer, tot de ware vernedering des harten, de ware verootmoediging voor God!

Ten tweede plaats, er staat: Waaruit KENT gij uw ellende? Onze ellende moeten wij dus leren kennen. Het gaat niet buiten het kennen om! Ik moet niet denken, dat ik volstaan kan met een zeker gevoel van mijn ellende. Nee: Ik moet mijn ellende kennen! Ik moet weten: Dit zijn mijn zonden, dit zijn mijn gebreken, hierin schiet ik tekort; dit eist God van mij, op dit punt sta ik schuldig, zo en zo is het met mij gesteld! Het komt aan op een klare en heldere kennis van zonden en ellenden! En zeker, die kennis zal niet zonder gevoel zijn; maar de kennis gaat voorop, de HC zegt: Waaruit KENT gij uw ellende? En nu is het antwoord. Dat is kort en bondig: Uit de Wet Gods! Korter kan het niet. Dáár moet ik zijn, bij de Wet Gods! Die is voor mij de kenbron van mijn ellende. Dat wijst er op dat er dus een middel is om te weten: De leerschool van de Wet tot kennis van onze ellende te komen. Dat middel is de Wet, oftewel de Wet des Heeren. Wij hebben al zo vaak mensen ontmoet die klaagden onbekeerd te zijn, en overal buiten te staan, en dan zeiden, heel vroom, de Heere zal mij aan mijn zonden moeten ontdekken! Hebben zij gelijk? Tot op zekere hoogte… Het is wáár: de Heere moet ons ontdekken aan onze zonden en ellenden-, evenwel: De Heere heeft daar een middel voor gegeven, en wordt dat middel wel gebruikt? Dat middel is: De Wet Gods! Wat doen wij met die Wet? U denkt toch niet, dat het alleen maar een gewoonte is, laten wij zeggen: een goede gewoonte, om in elke zondagmorgendienst de Wet des Heeren voor te lezen? Dat is veel méér dan een gewoonte! Daar zit heel wat achter! Daar zit in ieder geval dit achter, dat door het horen van de Wet, de hele gemeente herinnert wordt aan zonden en schuld. En zich zal verootmoedigen voor de Heere, opdat ook de hele gemeente heilbegerig zal luisteren naar het Evangelie. Dat zit erachter! En als iemand daar niet genoeg aan heeft, laat hij dan thuis, voor zichzelf de Wet des Heeren eens onderzoeken, zijn eigen hart en leven eens naast de wet des Heeren leggen, en zo die Wet gebruiken om te komen tot kennis van zijn zonden en ellenden! Wanneer wij dat doen, en wij bidden God om de verlichting van ons verstand, dan zal in die weg ons hart verbroken worden en onze geest verslagen. Dan bewandelen wij de weg om te komen tot kennis van onze ellende. Want ook dat is een gave Gods, een gave die Hij geven wil, indien wij maar Zijn Wet en Woord gebruiken. Dus: Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods.

 

De tweede vraag van onze Zondag: Wat eist de Wet Gods van ons? Let op het antwoord! Dat leert ons Christus in een hoofdsom, en dan volgen de woorden van Mattheus 22: 37-40: Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart, en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede hieraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. Bekende woorden. U hebt ze al vaak gehoord. Alleen, het verwondert u misschien wel, dat hier in Zondag 2 niet de Wet der Tien Geboden voorkomt, maar de samenvatting. De hoofdsom van de Wet. Als er gevraagd wordt: Wat eist de Wet Gods van ons? Dan zou men verwachten dat het antwoord was: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, gij zult geen gesneden beeld hebben, gij zult de naam des Heeren uws God niet ijdel gebruiken, enz, enz. Kortom, men zou de 10 geboden verwachten. Maar zie, dat is nu juist niet het geval! In plaats daarvan de samenvatting, de hoofdsom! Ik geeft toe, dat doet heel merkwaardig aan. En toch, er is wel een reden en zelfs een dubbele. Ten eerste: Onze vaderen hebben de Wet willen behandelen in het stuk der dankbaarheid. Daar vooral hoort de Wet des Heeren thuis. In het stuk van dankbaarheid! Als regel om naar te leven! De Wet als richtsnoer voor de christen in zijn dagelijkse levenspraktijk. Dat is de eerste en de voornaamste bedoeling van de Wet (Psalm 119).

Overal in het Oude Testament vind je de lof op de Wet. Hoog wordt opgegeven van de Wet. De Wet is leefregel der dankbaarheid. Vandaar dat onze vaderen de wet pas behandelen achter in de HC. Geen ellende, maar dankbaarheid! Daar moeten wij echter in de tweede plaats aan toevoegen dat zij wel hier, in het stuk der ellende, de hoofdsom van de Wet een plaats geven. Waarom? Om al dadelijk ons te laten voelen, dat wij niet moeten blijven hangen aan de letter van de Wet, maar dat wij ons leven, en ook al de uitgangen van ons hart, moeten toetsen aan wat God ten diepste in Zijn Wet van ons eist. En dat is niet gering. Ik kan er niet mee volstaan, nooit te hebben gestolen, nooit te hebben gelasterd, nooit te hebben gelogen, nooit te hebben gelasterd, nooit overspel te hebben bedreven, nooit vermoord te hebben, zelfs niet met altijd de zondag uiterlijk gehouden te hebben, en nooit gevloekt te hebben! Wat God van ons eist, dat is heel wat meer. Dat gaat heel wat dieper! Hij eist mijn hele hart! Mijn hele ziel! Mijn hele verstand! Al mijn krachten! Hij wil dat ik mijn naaste lief zal hebben als mijzelf! Kijk, daar moet ik mij aan meten. Daaraan moet ik mijzelf beoordelen! En zodoende zal ik dan mijn ellende leren kennen. Juist de hoofdsom van de Wet stelt mij schuldig voor God! Als ik de hoofdsom van de wet neem als maatstaf, dan blijft er geen enkele maas in het net van God meer over, waardoor ik nog ontsnappen kan. Dan moet ik mij gewonnen geven; dan moet ik belijden: Heere, ik ben een ellendig mens; ik sta schuldig; ik heb zelfs al uw straffen verdiend; ik ben in mijzelf verloren; Heere, help en red mij!

Ja, en dat is de reden dat hier dus de hoofdsom van de Wet staat. Niet om het ons wat gemakkelijker te maken, nee, om het ons nog moeilijker te maken! Om ons geheel en al te vangen! Om ons als een buit te leggen aan de voeten van JC, om zo geholpen en gered te worden. Ik moet God liefhebben met heel mijn hart, met heel mijn ziel, met heel mijn verstand en met al mijn krachten… ach, daar kom ik nooit aan toe! En er is niet één christen, die ooit zal kunnen zeggen, dat hij dit ooit heeft bereikt. Elk christen zal moeten belijden: ik ben beneden de maat! Al zou ik nog zo gelovig zijn, al zou ik als christen uitblinken boven alle andere christenen, de Wet veroordeelt mij, en zeker de hoofdsom van die Wet! Ik zou God zó moeten liefhebben, dat mijn hele hart erbij betrokken was, dat er in mijn ziel niets anders leefde dan de liefde tot Hem, dat ik aan Hem zou denken altijd, zonder ophouden en dat al mijn krachten zich voor Hem inspanden. Maar zie, daar kom ik niet aan toe. En u ook niet. Niemand. Bovendien, ik moet mijn naaste liefhebben als mijzelf. Dus ik moet evenzeer op het heil van mijn naaste bedacht zijn als op mijn eigen heil van zaligheid! De zaligheid van mijn buurman zou mij even hoog moeten zitten als die van mij eigen. Ik zou even bezorgt moeten zijn voor het welzijn van een ander, als ik bezorgd ben voor eigen welzijn, de kinderen van onze buren zouden ons even dierbaar moeten zijn als onze eigen kinderen! Al wat ik mijzelf toewens zou ik ook mijn medemens moeten toewensen. Alles wat ik voor mijzelf vrees, zou ik ook voor hen moeten vrezen. Zo hoog reikt dat gebod van God! Met minder is God niet tevreden! Daar zitten we dan; schuldige mensen! Dit is onze ellende! Misschien voelen wij het niet zo, maar toch is het zo. God zegt het zelf. Wij hebben alle reden om schuldverslagen het hoofd van de Heere te buigen, en Hem te smeken om genade.

 

Er is in dit antwoord nog iets waarop wij letten moeten, en dat is dat in de hoofdsom van de Wet zoveel nadruk wordt gelegd op de liefde.  De Heere onze God liefhebben en onze naaste liefhebben. De liefde! Als wij een huis zien of een muur, dan zien wij talloze stenen; maar er is één ding wat dat huis, wat die muur overeind houdt, er is één ding wat die stenen bij elkaar houdt: Cement! Legde men losse stenen op elkaar, dan kreeg men geen muur. De stenen zouden gaan schuiven, en de nog niet eens half-voltooide muur zou instorten. Wat nu het cement is in een muur, dat is de liefde in de geboden Gods, in de Wet! De liefde houdt de geboden bijeen! Dankzij de eis der liefde, is de Wet een eenheid. Er zijn niet slechts losse geboden, er is één Wet, en de diepste eis van de Wet is de liefde! Het is wel nodig dat wij dat in herinnering houden. In de eerste plaats om niet wettisch te worden. Er zijn zoveel christenen die wettisch zijn. zij klemmen zich vast aan één gebod of aan een paar geboden, en die lichten zij als het ware uit het geheel van de Wet; zij hebben geen oog voor de eis der liefde! Zo zijn er christenen die naar het schijnt alleen maar het vierde gebod kennen, het gebod van het onderhouden van de sabbat, de heiliging van de zondag. Het lijkt of zij geen ander gebod kennen dan alleen dit ene. Dit ene gebod drijven zij op de spits. Maar let op: Dat deden de Farizeeërs ook! zij maakten er de Heere Jezus een verwijt van, dat Hij op de sabbat uit liefde mensen hielp, mensen genas! Het was immers sabbat1 de farizeeën dreven dit ene gebod op de spits, ten koste van de liefde! En dat mag dus absoluut niet! Dat is in strijd met wat Christus zelf ons geleerd heeft, hier in de hoofdsom van de Wet. Voor de liefde moet alles wijken. Ook de sabbat, ook de zondag; want ook het vierde gebod eist ten diepste: de liefde, de liefde tot God en tot de naaste. Wettische mensen zijn harde mensen. Maar God wil niet dat wij hard zijn! Hij wil dat wij de liefde stellen boven alles! Op de liefde komt het het meest aan! De liefde, zegt de apostel Paulus, is de vervulling van de Wet. Er is nog iets; het liefhebben van God staat éérst, en daarna komt pas de liefde tot de naaste. Daar zou heel veel over te zeggen zijn. maar wij zullen u zeggen waarom. Talloze mensen in onze tijd willen wel weten van enige liefde tot de naaste, maar niet van een liefde tot God. Zij roepen almaar om naastenliefde. Anders gezegd: zij roepen om humaniteit! En dat betekent: Menselijkheid. En vaak is het dan zo dat ze de 3e wereld er ook nog bijhalen. En er worden tegenwoordig ook ontzaglijk veel acties ontketend ten behoeve van de naaste! Men doet veel voor bejaarden, men doet veel voor gehandicapten; men doet veel voor gastarbeiders en ontwikkelingslanden dus voor de verre naaste. Ik zou een hele reeks van namen van instellingen kunnen noemen ten dienste van de verre naaste. Sommige van deze instellingen zijn goed, verdienen steun en aanbeveling; anderen echter zijn, naar ons oordeel, minder goed, of zelfs helemaal niet goed! Er zijn er die meer gericht zijn op revolutie dan op hulp aan de medemens. Veel ontwikkelingshulp wordt omgezet in een machtig wapenarsenaal, waar men anderen mee te lijf gaat. Dat alles vaart onder de vlag ‘Humaniteit’. Men spreekt zelfs wel eens over het Evangelie der mede- menselijkheid. Maar, zo vragen wij, hoe kan er ware naastenliefde zijn, ware humaniteit, ware menselijkheid of mede- menselijkheid, als men zelfs het allereerste gebod van de Wet Gods verwaarloost, het gebod God de Heere lief te hebben? Wie de medemens wil liefhebben zonder God lief te hebben, die zaagt een tak af waarop hijzelf zit, die wil vruchten plukken van een plant die hij zelf eerst heeft uitgerukt. Er zal eerst liefde tot God moeten zijn en dan kan er ook liefde tot de naaste zijn. omgekeerd, als er liefde tot God is, laat er dan ook naastenliefde zijn! Wee ons als wij zeggen dat wij God liefhebben en wij haten onze medemens! Onze godsdienst is onwaarachtig, als zij niet in daden van liefde tot de naaste blijkt. Wii kunnen niet God liefhebben tegelijk in onmin leven met onze ouders, met onze broers of zussen, of met onze kinderen, of met onze buren of met de kerk en de kerkmensen! Althans niet zo dat het onze schuld is, en dat wij niet alles gedaan hebben wat wij konden om tot verzoening te komen. De kerkmensen hebben vaak bij de buitenstaanders de kerk verachtelijk en bespottelijk gemaakt! Godsdienst in de mond, soms zelfs zware godsdienst in de mond, en met de daden anders! Nee, dan geldt wat de Heere Jezus gezegd heeft: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dit is het tweede, dat aan de eerste gelijk is.

Gemeente, dit alles doet ons beschaamd staan! Want wat staan we schuldig! Wat hebben wij het menigmaal verzondigd! Er is echt geen reden tot roemen. Wij zijn verdorven mensenkinderen. Wij hebben nodig het bloed van de Heere JC dat reinigt van alle zonden.

En daarbij bepaalt onze laatste vraag en antwoord van onze Zondag. Kunt gij dit alles volkomen houden? Gelukkig! Er staat KUNT! Dat betekend eenvoudigweg dat de HC de wortel te pakken heeft! En hij zegt ook VOLKOMEN, de HC laat geen gaatje open! Hij zet de deur niet eens op een kiertje. Voelt u het ook? wij willen dat zo graag… ontsnappen! Zeker, dat wij zondaar en zondares zijn, dat willen we nog wel toegeven! Dat kost ons niet eens zo erg veel moeite. Ik heb nog nooit in mijn leven ontmoet, die het aandurfde om te zeggen dat hij/zij geen enkel gebrek had. Daar schrikken wij allemaal van terug. Maar honderden keren heb ik wel mensen ontmoet die trachtten hun schuld te verkleinen, die zichzelf willen verschonen; die lieten doorschemeren dat zij in eigen oog nog niet zo heel erg slecht waren; die lieten merken dat zij toch veel goede dingen hebben. Helemaal zondig is helemaal verdorven, en dat willen wij nu niet wezen. Dat rijst in ons verzet. Dan voelen wij ons te kort gedaan. Zo radicaal mag je niet oordelen. En zo trachten wij, gemeente, ons toch nog een beetje staande te houden. Maar kán het en mág het? Nee, waarschijnlijk niet. De wet is radicaal. Laat niets van je over. De wet kent geen pardon, de wet doet met ons hetzelfde als de schippers met Jona, ze spaart ons niet. Zij eist dat wij volkomen houden al wat God eist.

En daar staan wij dan… Schuldig. Dat betekent: Veroordeeld. Ja, des doods schuldig. Kunt gij dit alles volkomen houden? Het antwoord is: Nee, want ik ben van nature geneigd om God en mijn naaste te haten.

U weet het, hier is de christen aan het woord. Wat is hij ootmoedig. Hij roemt niet in zichzelf, hij roemt niet in zijn deugden en goed eigenschappen. Hij doet een belijdenis, een schuldbelijdenis. Hij zegt: ik ben geneigd God en mijn naaste te haten. Ik ben daartoe geneigd, zegt hij. Het is de boze neiging van mijn hart. Dit leeft in mij. Hoewel ik het eigendom ben van de Heere JC, zit toch nog steeds deze verkeerde wortel in mij.

Gemeente, dit moeten wij van de HC leren! Er zit een boze wortel in ons. Het is net als met onkruid; al wordt het blad eraf getrokken, al wordt de steel weg geschoffeld, als de wortel er nog is, nog in de grond zit, dan komt vroeg of laat dat onkruid toch weer tevoorschijn. Een christen is een wedergeboren mens, maar de wortel van het kwaad is daarmee nog niet helemaal weg. Zijn oude mens wordt gedood, maar is nog niet helemaal dood. Een christen is een gespleten mens, hij is een twee- mens: er is in hem iets nieuws, en er is in hem iets ouds. Het nieuwe van de genade en het oude van de zonden. In ons antwoord staat: ik ben VAN NATURE geneigd God en mijn naaste te haten. Van nature…! De christen wil zeggen: naar de verdorven natuur, die ik al in mijn geboorte mee ter wereld heb gebracht. Die verdorven natuur gaat terug tot Adam. Toen is onze natuur verdorven, en die verdorvenheid heeft zich voortgeplant van geslacht op geslacht. Met een verdorven natuur ben ik in de wereld gekomen. In zonde ben ik ontvangen. En in ongerechtigheid ben ik geboren. Wij zeggen het David na. En wij doen dat schuldverslagen, ons buigend voor de Heere onze God.

Wat ontzettend: van nature geneigd God en onze naaste te haten! Die Goede God, die God ie ons zoveel gunsten had bewezen, aan Wie wij het leven en alle dingen te danken hebben. Wij behoorden Hem lief te hebben en zie, wij zijn geneigd Hem te haten! Er kan ons niet een strobreed in de weg liggen of die zondige neiging van onze verdorven natuur komt openbaar. Een paar voorbeelden: een jongen die zich met een hamer per ongeluk op zijn vinger slaat, is geneigd een vloek te laten horen. Een man die een deel van zijn inkomen kwijt raakt is geneigd om op God te schelden; een vrouw die haar man verliest is geneigd opstandig te worden. Het zit in ons allen: deze zondige, verdorven natuur, deze neiging om God te haten. Gewoonlijk blijft ze bedenkt onder het kleed van de burgerlijk fatsoen; maar zij zit er toch wel. De christen belijdt dat. Met schaamte. Wij zijn ook geneigd om onze naaste te haten. Het is niet nodig dat wij daarover uitweiden; ieder weet het eigenlijk zelf wel. Wat is er niet een haat en nijd onder mensen, tot zelfs in families en gezinnen toe. Wat niet een concurrentiezucht! Christenen zijn daar ook niet vrij van; zij moeten dat met schaamte belijden. Niemand ozu graag willen dat al zijn gedachten en begeerten op tafel kwamen te liggen. Zij kunnen het daglicht niet verdragen.

Gemeente, wat moeten wij doen na dit alles? Het eerste waartoe wij onszelf en u willen vermanen is: hier toch niet lichtvaardig aan voorbij te gaan. Leg dit toch niet gemakkelijk naast u neer. Het is ontzettend kwaad: geneigd God en onze naaste te haten! U kunt het geloven of niet, maar daarmee hebben wij de eeuwige dood verdient! Is dat ons laatste woord? Nee gelukkig niet! De HC is met Zondag 2 niet ten einde. Er is niet alleen een stuk der ellende, ook een stuk der verlossing! Eén is er geweest die God en zijn naaste heeft liefgehad, ja vol komen, met een reine en volmaakte liefde. In Hem niet deze zondige natuur, deze verdorven aard, deze neiging om God en de naaste te haten. In Hem was liefde! Uit liefde tot God en uit liefde tot zondige verloren mensen, gaf Hij zijn leven. Daarin is voor ons genade. In Hem ziet God niet meer aan het kwaad dat in ons is. Laten wij tot Hem vluchten, ons vertrouwen stellen op Hem, opdat wij delen in Zijn gerechtigheid. Ons zondige aard behoeft ons niet moedeloos of wanhopig te maken. Hoopt op God, want er is verlossing. Christus’ bloed reinigt van alle zonden. Als u maar niet over uw zonden en ellende heen leeft. Als u maar niet u gedraagt als een hoogmoedige en als een rechtvaardige. U moet in eigen oog een zondaar zijn, een zondares, een onrechtvaardige! Maar dan zulk één die uitgaat tot Christus, om in Hem de zaligheid te zoeken en… te vinden! Dan vind u verzoening en vrede.

Zondag 2 dwingt ons op de knieën voor God! Daar is onze plaats. En dat niet slechts eens, maar steeds weer; want dit blijft zo! Steeds komt de vraag tot ons: Waaruit kent gij uw ellende? En dan zullen wij steeds moeten belijden: Ik ben geneigd om God en mijn naaste te haten. Niet om dan daarin te berusten. Maar om te zien op Hem die het Lam Gods is dat de zonde der wereld wegdroeg. En wie dat doet, vind in Hem zijn verlossing!

 

Amen.