Preek HC 3

Tekst: HC Zondag 3, vraag 7 en 8

 

Gemeente,

Het stuk uit onze HC dat vanavond aan de orde is, is een gedeelte dat meer dan eens heftige tegenstand heeft opgeroepen. Allerlei brave mensen, die in hun eigenen braafheid geloofden, zeiden: maar dat kan niet, dat gaat te ver! De mens ganselijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, dat nemen wij niet! Het staat in de 8e vraag van de Catechismus: ‘Zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?’ en dan zegt het antwoord: ‘Ja, tenzij wij door de Geest Gods wedergeboren worden’. Ik geef toe, gemeente, di tis een prikkelende vraag en een prikkelend antwoord! Als wij niet geheel ongevoelig zijn, dan steekt deze vraag als een doorn in ons vlees. Gans onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Dat er allerlei lieden zijn, in de kerk en daarbuiten, die hiertegen steigeren, is best te begrijpen. Ik geef ook toe: het is een vraag en antwoord die toegelicht moeten worden, men kan ze ook verkeerd opvatten. En toch: de waarheid die hierin uitgedrukt wordt, laten wij staan! En straks zullen wij horen, dat zij geheel naar de Schrift, naar het Woord van onze Gods. Maar eerst nog iets anders. Er gaat namelijk aan hetgeen zij zojuist u voorgehouden hebben, nog iets vooraf. Wij moeten beginnen bij vraag 7. Wij moeten beginnen bij het paradijs, in vraag 7 staat namelijk het een en ander over het paradijs.

Hoor eerst eens de vraag: Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen? Waar komt het vandaan, dat de mens zo zondig en verdorven is? Dat de schuld in geen geval bij God ligt, dat hebben wij al eerder gehoord, namelijk toen wij het hadden over vraag 6.!

Nee, God heeft niet de mens zondig en verkeerd gemaakt. Gaaf en ongerept kwam de mens uit de handen Gods tevoorschijn.

Adam in het paradijs was een mens zonder zonden en gebreken! het kwaad heeft zijn oorzaak dus niet in de schepping.

De schepping was goed! Maar, zo luidt de vraag, waar komt het dan vandaan, dat de mens zo zondig is? De Catechismus spreekt van een verdorven aard. En wat dunkt u, gemeente, zegt de HC daarmee iets teveel? Moeten wij niet toegeven: de mens heeft een verdorven aard? En zijn niet alleen maar verkeerde inzichten en verkeerde daden en verkeerde woorden en verkeerde lusten, maar er is ook een verkeerde aard in de mens!

Als wij spreken over grote misdadigers, dan zeggen wij weleens: zij hebben een verkeerde aard. En zeker, u hebt gelijk, maar zij zijn ook mensen.

Net als wij! Zij zijn net als wij,

en wij zijn net als zij.

 

Ja, u heeft gelijk er is ook verschil, gelukkig wel! Wij zijn niet allen een dief, wij zijn niet allen een moordenaar, wij zijn niet allen een oplichter, wij zijn niet allen een Ezau, wij zijn niet allen een Judas, of een Nero, een Hitler of noem het maar op. Maar wij zjin wel allen, net als zij, mensen met dezelfde geaardheid, met dezelfde inborst, met eenzelfde verdorven aard.

En waar komt dat nu vandaan, dat is de vraag.

Moet u horen onze HC geeft een bijbels antwoord! Hij haalt het antwoord uit de Bijbel, en wel uit de eerste hoofdstukken daarvan. Een ander antwoord kan de HC niet geven. Buiten de Bijbel is er geen antwoord. Bent u met de Bijbel niet tevreden, dan kunnen wij u niet verder helpen, dan moeten wij u met uw vragen teleurstellen, dan moeten wij u een antwoord schuldig blijven. Gelooft u niet in de Bijbel, dan staan wij machteloos.

Het is dus een Bijbels antwoord, wat u te horen krijgt.

Hoe luidt dat antwoord: uit de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs.

En dan zegt de HC: Daar is onze natuur alzo verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. U hoort wel, gemeente, dit is een klaar en helder antwoord. Er is geen woord Frans bij. Ieder kan het begrijpen; de kinderen ook. Wij worden teruggeleid naar het paradijs. Daar is begonnen. De ellende!

Alle zonde en ellende brengt ons terug in het paradijs.

Die mens, door God zo heerlijk geschapen, is gevallen, diep gevallen.

En die mens, dat waren wij.

Ons stamvader was het, Adam; ons stammoeder was het, Eva.

Zij zijn, zegt de HC, ongehoorzaam geworden. Aan het begin van alle zonden en ellende staat dus de ongehoorzaamheid. U kent toch wel de geschiedenis?

God de Heere had tegen Adam gezegd, dat hij van alle bomen in de hof vrij mocht eten, behalve van die ene boom, die de naam kreeg van boom der kennis van goeds en des kwaads!

En nadrukkelijk zei de Heere God: Ten dage dat u van die boom eet, zult u den dood sterven. En u weet toch ook, hoe het toen gegaan is. Hoe de slang kwam, en in die slang de vorst der duisternis, de duivel, en hoe hij Eva verleid heeft, zodat zij at van die verboden boom en haar man ook te eten gaf, en hoe ook hij toen gegeten heeft. En zo is het nu begonnen. Met deze daad der ongehoorzaamheid.

De zonde is in diepste zin ongehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid is het wezen van de zonde. En nu behoeven wij niets te zeggen over onze voorouders; leeft niet de zonde der ongehoorzaamheid ook in ons?

Als wij kinderen van de Heere hebben ontvangen, waar hebben wij dan, als ouders, het meest mee te stellen? Toch immers met de ongehoorzaamheid! Het eerste wat ouders moeten doen, als hun kind wat groter en ouder wordt is: hen verbieden! Er is ongehoorzaamheid! Als u aan onderwijzend personeel zou vragen, wat zij op school het meest moeten doen, ik veronderstel dat ze zullen zeggen: verbieden! De taak van de overheid bestaat wel 99%uit: verbieden. De meeste wetten zijn verboden!

Ook Gods wet draagt het karakter van verboden. Wij zeggen: de tien geboden, wij zouden misschien beter kunnen zeggen: de tien verboden.

Steeds staat er: gij zult niet…  die ongehoorzaamheid! Niet alleen bij onze voorouders Adam en Eva , maar ook bij ons. Hoe weinig zin heeft het om alleen maar op onze voorouders te zien; hen alleen maar te beschuldigen. Wat weinig zin heeft het, om te klagen: als Adam maar niet gevallen was, dan zou het allemaal heel anders zijn! wat weinig zin heeft het, om te zeggen: De schuld ligt bij Adam, als zou er geen schuld liggen bij ons. Honderden keren is al de vraag gesteld: Hoe kon dat nu eigenlijk dat Adam en Eva vielen? De catechisanten vragen het soms ook. en dan voegen zij eraan toe: God had hem toch goed geschapen! Of zij zeggen: Had God het niet kunnen verhinderen?

Het zijn allemaal onnutte vragen! Wat zin heeft als iemand in het water ligt, en hij gaat liggen peinzen er over, hoe het precies gegaan is of hij gaat murmureren, dat niemand hem tegengehouden heeft; is het niet duizendmaal raadzamer, dat de drenkeling zich afvraagt: Hoe kom ik eruit? Hoe wordt ik gered?

En zie, dat moet nu ook onze levensvraag worden. Hoe word ik gered? En laten wij dan ook zien op onze ongehoorzaamheid, wan die is er bij ons ook, net zo goed als bij Adam. Die ongehoorzaamheid! Wat een kwaad! Hoeveel heilzame geboden heeft ons God niet gegeven, en wij storen ons er niet aan. Een heel paradijs had Adam tot zijn beschikking en alleen die éne boom moest hij laten voor wat zij was, de vrucht daarvan mocht hij niet eten!

Maar alsof alle andere bomen niets waren, richtte hij zijn aandacht alleen op die ene verboden boom en, toen hij verleid werd, at hij ervan. En heden vindt men dat nog! Geef aan uw kinderen het lekkerste wat er is, en zet het op tafel, en zet er één ding bij waar zij vanaf moeten blijven; zeker zij pakken dat ene dat verboden is, en al het andere tellen zij niet. Nog altijd zit in ons diezelfde verdorven aard, diezelfde ongehoorzaamheid, die er was bij Adam en Eva in het paradijs. De HC zegt: waar onze natuur alzo verdorven is, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren waren. Dat dit bijbels is, wil ik eerst aantonen!

Als David in Psalm 51, na zijn zware zonde met Bathseba, zich voor de Heere zijn God verootmoedigt, zegt hij; Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. David heeft hiermee beleden dat het kwaad, de zonde, de ongerechtigheid, hem reeds vanaf zijn geboorte, ja al eerder, vanaf zijn ontvangenis aankleefde! Die ene schandelijke daad met Bathseba ziet hij als mede een gevolg van de verdorvenheid waarmee hij in de wereld kwam. David heeft dus niet alleen maar berouw gehad van zijn overspel met Bathseba en van hetgeen hij Uria had aangedaan, maar ook, ja niet minder, van de verdorvenheid van zijn hart. Hij zag niet alleen maar op de daad, hij zag veelmeer op zijn zondige geaardheid! Wat de HC hier belijdt is dus heel geheel overeenkomstig het getuigenis van de Schrift. En wilt u nog meer bewijs, lees dan eens wat de apostel Paulus zegt in Romeinen 3. Daar tekent hij een beeld van een zondaar, dat men bijkans gruwelijk kan noemen! Paulus zegt daar: er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand die verstandiger is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden, er is niemand die goed doet, er is er ook niet tot één toe; hun keel is een geopend graf; met hun mond plegen zij bedrog, slangenvenijn is onder hun lippen! En hier houden wij dan maar op, maar in werkelijkheid zegt Paulus nog veel meer. En zeg nu niet dat alleen Paulus dat zegt, de Heere Jezus heeft het ook al gezegd. Hij zei: uit het hart des mensen komen voort hoererij, overspel, onmatigheid en dan geeft Hij nog een veel langere opsomming van zonden en gruwelen! Al onmiddellijk na de val lezen wij in het boek Genesis, dat ’s mensen hart arglistig is geworden. Een der profeten zegt: wie zal het kennen? Met andere woorden: het is ondoorgrondelijk! Wij zijn ondoorgrondelijk geworden in onze boosheid. Ons hart is niet te vertrouwen! U hoort wel, da tis allemaal hetzelfde als wij hier in onze HC beleden wordt. de HC zegt echt niet teveel!

Dus in onze zonden ontvangen en geboren. De zonde van Adam zet zich voor in zijn nageslacht. Het spreekwoord zegt weleens: de appel valt niet ver van de boom, en dat ziet dan gewoonlijk op de geaardheid van de kinderen vergeleken met de geaardheid van de ouders. Wat ons betreft: allen zijn wij kinderen van Adam en Eva, en dan geldt: de appel ligt niet ver van de boom.

Men maakt vaak onderscheid tussen erfschuld en erfsmet. De smet der zonde is van Adam overgegaan op zijn kinderen en nageslacht. He ti smet de smet der zonde gegaan als met een ziekte! Wanneer ouders lijden aan een bepaalde kwaal of ziekte, dan hebben de kinderen er menigmaal ook last van. Zij hebben het geërfd van hun ouders! Zo erven wij nu ook de smet der zonde van Adam en Eva. Heel de appel van het menselijk geslacht is aangestoken door de zonde van de eerst voorouders. Dat is de erfsmet. Die erfsmet heeft Job op het oog gehad, toen hij uitriep: wie zal een reine geven uit een onreine? Hij heeft willen zeggen: dat kan niet! Onreine mensen brengen onreine kinderen vort. Wij allen delen in de smet der zonde. Maar behalve de erfsmet is er ook de erfschuld. En schuld wordt toegerekend. Een toegerekende schuld. In Romeinen 5 zet Paulus naast elkaar Adam en Christus. Zoals ons toegerekend wordt de gerechtigheid van de Heere JC door het geloof, zo wordt ons ook toegerekend de schuld van Adam, door onze natuurlijke geboorte uit hem. Elk kind dat geboren wordt, komt met schuld  in de wereld. De schuld van Adam wordt hem toegerekend. Ik weet het, gemeente, hier wordt veel tegen rebelleert. Is dat wel rechtvaardig, zegt men dan. Wat kan zo’n klein kind, dat pas geboren is, er aan doen, dat eens Adam in het paradijs gevallen is?

Is God niet onrechtvaardig met ons de schuld van Adam toe te rekenen?

Moet u horen: ik behoef de Heere God niet te verdedigen! Ik begin er ook maar niet aan! De Heere is recht in al Zijn weg en werk. Wat wij zondige mensen niet als rechtvaardig kunnen zien, is het daarom toch wel, als het gaat over de rechtvaardigheid Gods! Paulus zegt in Romeinen 9: Zou er onrechtvaardigheid bij God zijn? hij wil zeggen: dat is uitgesloten! Er is bij God geen onrechtvaardigheid. Ook al kunnen wij Hem niet begrijpen, al gaat het boven ons begrip. Dit kunnen wij echter wel er wel van zeggen: Adam stond niet voor zichzelf alleen. Hij was wat met noemt een bondshoofd. Wij allen waren in hem begrepen. Zijn val was ook onze val, en was hij staande gebleven, ook wij zouden staande zijn gebleven. Ons lot was verbonden aan het zijne.

Zo had God het beschikt, en wat zouden wij er tegenin mogen brengen? Wij hebben niet het recht en de bevoegdheid om Rechter van hemel en aarde ter verantwoording te roepen. Hij alleen is God! Dit alles moet ons ons leren om voor de Heere ootmoedig te worden. Als verdorven mensen kwamen wij ter wereld.

Er is in ons geen goed. Er lag al een schuld op ons toen wij geboren werden. De smet der zonde kleefde ons aan vanaf onze ontvangenis in de moederschoot.  In de RKK is dat alles verduisterd. Daar gelooft men in een nog overgebleven, natuurlijke goedheid van de mens. En dan zegt Calvijn, als hij dit bestrijdt: u verootmoedigt niet de mens; u brengt niet de zondaar op de knieën voor God; u laat hem leven in zijn eigenwaan. Maar het is niet alleen de RKK waarin de totale verdorvenheid van de mens ontkend wordt, het komt ook wel in protestantse kerken voor; ook in onze eigen kerk. Men laat de mens nog wat zijn! men kent hem teveel goeds toe! Men laat hem niet vallen voor het goddelijk gericht. En het gevolg is dat hij dan ook niet opgebeurd kan worden. Dat doet ons denken aan wat de Heere JC heeft gezegd: Wie zich vernedert zal verhoogd worden, maar wie zich verhoogt zal vernederd worden. En in de Psalmen lees je dat de Heere de hoogmoedige van verre aanziet, maar de nederige genade bewijst; en ook, wie in het stof ligt neergebogen wordt door Hem weer opgericht. Wat onze HC beoogt is, ons in het stof doen nederbuigen, opdat wij ook weer worden opgericht. Zo is de weg van God met de mens. Die weg zullen ook wij moeten gaan.

 

En nu de volgende vraag. Vraag 8: Maar zijn wij alzo verdorven dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad? Is het zo erg met ons? Zegt de HC. Wij hebben reeds opgemerkt dat die vraag al menigmaal is gesteld: Is het nu zo erg met de zondaar, dat hij niets goeds kan doen en geneigd is tot alle kwaad? U hoort, de HC zelf stelt die vraag ook! maar: het is ter wille van het Antwoord, en dat zegt: Ja, tenzij dan dat wij door de Geest Gods wedergeboren worden. Nog even de vraag. Er staat: onbekwaam tot enig goed. U moet deze woorden wel beseffen, gemeente. U moet ze wegen, en dan zult u voelen hun gewicht. men leze er niet vlot overheen. onbekwaam tot enig goed! Dat betekent, dat ik van mijzelf tot niets goeds in staat ben. Ik ben onbekwaam om te geloven, om lief te hebben en om te hopen. Ik ben onbekwaam tot het doen van goede werken. Ik ben onbekwaam tot bidden, God dienen en wat dies meer zij. Waij zijn onbekwaam om te preken en onbekwaam om te luisteren, en onbekwaam om te zingen en tot alles waartoe wij geroepen worden in de dienst van God. Wij zijn onbekwaam om onze kinderen ten doop te houden, wij kunnen het Heilige Avondmaal ook niet vieren, wij kunnen geen huisbezoek doen, wij zijn onbekwaam om de kinderen op zondagschool wat te leren. Ja er is nog meer! De HC zegt: En geneigd tot alle kwaad. Tot álle kwaad! Niet slechts één of ander kwaad, nee! Alle kwaad! Ieder van ons zal moeten zeggen: ik ben geneigd tot stelen, roven, hoereren, overspel bedrijven, moorden, branden, liegen, bedriegen, haten en lasteren; Ja, er is geen kwaad onder de zon waartoe ik niet geneigd ben. Zie, dat zegt de HC hier! En de HC haalt het altijd uit de Schrift. De teksten hebben wij al genoemd. De Heere Jezus zei, dat al dit kwaad voortkomt uit het menselijk hart, net als wat Paulus zei. U voelt wel: deze belijdenis is geen kleinigheid. Daar kunnen wi niet omheen lopen en daar kunnen wij ook niet overheen stappen. Als een blok op onze levensweg ligt deze belijdenis aangaande onze onbekwaamheid en onze algehele verdorvenheid. Het is best te begrijpen dat menig niet- christenen, maar ook wel menig christen zich aan deze belijdenis heeft geërgerd. Dit vond men te erg. Zo negatief wilde men niet oordelen over de mens! Dat de mens gebreken heeft, dat wilde iedereen wel erkennen, maar dat hij zo totaal verdorven is, dat ontkende zij. En ook voor ons is het allerminst gemakkelijk, gemeente, om dit naar waarheid te belijden. Om het zo te belijden dat wij het ook werkelijk voelen in ons hart. En daar komt het op aan. Niet op een lippenbelijdenis, maar op een oprechte belijdenis van het hart.

Nu lijkt deze belijdenis niet helemaal te kloppen met de praktijk van het leven, zoals wij die zien en meemaken. Er zijn dan toch maar, hoe verdorven de wereld ook is, en hoe verdorven ook wijzelf zijn, tientallen mensen die veel goeds doen. Zij zijn helemaal geen christenen, maar niemand kan ontkennen dat zij goede werken doen. Er zijn puur wereldse mensen die geweldig veel over hebben voor hun naasten. Er zijn heidenen die christenen soms beschamen, als het gaat over het doen van goede werken! Er zijn buitenkerkelijken die toch alleraardigst en vriendelijk zijn; soms veel aardiger en vriendelijker dan kerkmensen. En het is toch ook een feit dat lang niet alle mensen, al zijn zij dan niet geneigd tot alle kwaad, leven in het kwaad; dat lang niet alle mensen stelen, roven, hoereren, doden en meer van dat soort grove zonden doen. Zijn de woorden in onze HC dan toch te kras? Hoe zit dat eigenlijk: dat vernietigend oordeel van de HC en de praktijk die ons ander leer? Wij zullen onderscheid moeten maken, gemeente, tussen de mens zoals hij is voor God, en de mens zoals hij is voor de mensen. Voor de mensen zijn wij, gelukkig, lang niet altijd slechte mensen; voor de mensen kunnen wij zelfs zeer deugdzame en vrome mensen zijn. voor de mensen kunnen wij zelfs uitblinken in deugdzaamheid, in vriendelijkheid, in zachtaardigheid en in goed werken. Maar : voor God is het anders!  Gods maatstaven zijn andere maatstaven dan die van de mensen. Wij beoordelen de mensen naar hun gedrag, God oordeelt ze ook naar hun binnenste. God oordeelt hen naar hun diepste bedoeling, naar de uitgangen van het hart. God ziet dat ook de brave mens toch een zondaar is, omdat hij een ongelovige is. Wat hierin de HC gezegd wordt van de zondaar en zijn verdorvenheid, dat ziet dan op de mens zoals hij is voor God!

Allerminst wordt dus ontkend, dat de mens in het oordeel der mensen heel anders kan zien. Nee wij gooien ze niet op één hoop: de hoeren en de kuise vrouwen, de dieven en de eerlijke mensen, de slechten en de braven! Er is wel degelijk onderscheid onder de mensen. Wordt een dief in de gevangenis opgesloten dan is het rechtvaardig, zouden wij, die niet gestolen hebben, in de gevangenis worden geworpen, dan was het onrechtvaardig! Wij kunnen God danken dat er in deze wereld ook nog veel goede orde is, en burgerlijkheid en fatsoen en zelfs meeleven en hartelijkheid, en milddadigheid. Dat alles werpen wij niet weg. Wij ontkennen niet het vele goede dat er nog in de wereld is. Wij zijn dankbaar voor al deze zegeningen en weldaden. Wij danken God ervoor dat wij nog een regering hebben, dat wij nog vrede en vrijheid hebben, dat er nog bekwame mensen zijn, op alle terreinen van het leven, en dat er, ondanks alle kwaad, toch ook nog eerbaarheid is; dat niet heel onze samenleving verloederd is dat er naast de publieke zondaren toch ook nog wellevende mensen zijn, ook al zijn zij buiten de kerk, ook al missen zij het ware christelijke geloof.

Maar als u vraag, hoe zij voor God zijn, dan zeggen wij met de HC: Ganselijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. En dat zeggen wij dan niet alleen van anderen, maar dat zeggen wij ook van onszelf. In de HC staat het woordje ‘wij’. Wij zijn alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed. En is dat nu gemeente, het laatste woordje? Nee, nu moet u zien naar het antwoord. Er staat: tenzij dan dat wij door de Geest Gods wedergeboren worden. Er is dus een ‘tenzij’. En tenzij betekent: het kan ook anders; er is een mogelijkheid ons gegeven waardoor niet meer van ons geld: Ganselijk onbekwaam, en geneigd tot alle kwaad! Wat is dan die mogelijkheid? Er is de mogelijkheid der wedergeboorte! Als de Geest Gods ons wederbaart, dan wordt het anders! En doet Hij dat ook? O, zeker! Dat is zijn goddelijk werk. In het midden der gemeente. De Geest Gods is de Geest der wedergeboorte, de Geest der innerlijke vernieuwing van het hart. Dat verdorven hart dat wij allen in ons omdragen. Dat wordt door de Geest hernieuwd! Veranderd! Herschapen; dat is wedergeboorte! Houden wij dan geen zonde meer over? Jawel, dat raken wij nooit helemaal kwijt. Maar de wortel van de zonde wordt in ons aangetast, zij wordt dood.

 

U weet het ook wel: Als onkruid in de wortel wordt aangetast, dan gaat het dood. Het helpt niet al trekt u de hele kroon er af, dan groeit het nog. Dan komt er uit die oude wortel gewoon weer een nieuwe kroon. Maar wordt de wortel gedood, dan hebt u succes in het bestrijden van het onkruid.

En zo is het nu ook met de zonde. De kroon van het onkruid is nog niet helemaal weg, maar de Geest des Heeren heeft, door de wedergeboorte, de wortel aangetast! Ja, de Geest des Heeren heeft nog meer in ons gedaan. In de wedergeboorte heeft Hij een nieuwe wortel in ons gelegd: De wortel van het geloof, van de liefde en van de hoop; de wortel der ware goede werken.

Wij kunnen niet hoog genoeg denken van deze gave van de Geest, die mensen wederbaart. Hij schept in ons wat nieuws. Wat er niet was, legt Hij door Zijn alvermogen in onze harten.

Door de Geest des Heeren gaan wij God zoeken, Hem dienen, Hem liefhebben, op Hem betrouwen. Dat alles is het werk van de Geest.

Wij kunnen niet onszelf herbaren. U weet het: een kind kan niet zichzelf in de wereld brengen; er moet een moeder zijn die het kind baart.

Zonder een barende moeder is er geen kind. En zo is het ook met ons, als het gaat over de wedergeboorte. Wij kunnen niet onszelf vernieuwen. De Geest moet het doen, het is Zijn werk. Hij wederbaart! Hij is de moeder die geestelijke kinderen, kinderen Gods ter wereld brengt.

Zonder Hem kan het niet en gebeurt het ook niet. En daarom zullen, wij gemeente, de Heere moeten bidden om Zijn Geest. O geef ons uw Geest, dat die ons vernieuwd dat Hij ons wederbaart.

Laat Hem in ons wonen. Zulk een gebed hoort de Heere graag en verhoort Hij ook. Het zin de eigen woorden van de Heere JC: Welk vader, in dien zijn zoon hem bidt om brood, zal hem een steen geven en als hij hem bidt om een bis, zal hem een schorpioen geven; hoeveel te minder zal dan uw hemelse Vader de Geest onthouden, die Hem daarom bidden.

Dat doet de hemels Vader dus niet: De Geest onthouden aan degenen die Hem om die Geest bidden. In die zekerheid mogen wij bidden, ook bidden om de Geest des geloofs, de Geest der wedergeboorte en van de vernieuwing van ons leven.

En de Heere zál horen! Dan komt er een verandering. Dan wordt onze onmacht weggenomen. Dan zijn wij niet meer onbekwaam tot enig goed.

De Geest werkt door het geloof goede werken in ons. Wij krijgen lust in het dienen van God. De Geest werkt de liefde in ons en de hoop. Hij doodt ook in ons de lust tot zonde.

Wij gaan de zonde haten. Het kwaad wordt in de wortel aangetast. U merkt wel, gemeente, ons HC eindigt in deze Zondag toch niet zo somber als het misschien lijkt. Er is wel degelijk ook hier in deze zondag het uitzicht op de genade Gods. Er is de troost der wedergeboorte, de troost van het werk Gods. Wij worden verwezen naar het werk van de Geest. En dat mag ons bemoedigen.

 

Onze ellende is groot, maar er is uitkomst. Wij worden niet alleen gelaten. Wij zijn geen drenkeling aan wie geen hulp wordt geboden. JC heeft de Geest verworven, de Geest die ons vernieuwt en wederbaart. Begeert u ook die Geest? Buig u voor de Heere neer, met uw zonden en ellenden. Belijd uw val en ongehoorzaamheid. Erken ootmoedig dat u een verdorven mens bent, en zeg dan: Heere, geef mij uw Geest, dat Hij mij vernieuwt, dat Hij de zonde in mij doodt en mij heiligt en reinigt. Gods gaven zijn tweeërlei. Hij geeft Christus tot onze verzoening, zodat wij rechtvaardig voor God gerekend worden, Hij geeft de Geest om ons te vernieuwen. En zo hebben wij dan alles wat tot de zaligheid nodig is. En het is ook voor u. de hemelse Vader sluit niemand uit als er gebeden wordt om de Geest, dat heeft de Heere JC zelf ons geleerd. In dat vertrouwen mag u Hem aanroepen. En dan zal Hij u zeker horen. Zo wordt u gered en een burger van het koninkrijk der Hemelen.

Amen.