Preek over H.C. Zondag 20

HC Zondag 20

 

Gemeente,

Toen onze Heere JC gedoopt werd in de Jordaan gebeurden er een paar zeer opmerkelijke dingen, we mogen wel zeggen: een paar wonderen. De hemel ging open, en er werd een stem gehoord. En er werd ook wat gezien: een duif. De stem was de stem van God de Vader, de duif was het symbool van de HG. De stem zei: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Wie Ik Mijn welbehagen heb. En de duif daalde neer op de Zoon, op onze Heere JC, de HG kwam over Hem. Hier hebben wij, zo heeft de kerk alle eeuwen door beleden, de drie-eenheid Gods. Eén God dienen wij, maar in die ene God zijn Vader, Zoon en HG. Dus ook de HG is God. Dat is een belijdenis die al menigmaal is aangevochten. Al in vroeger eeuwen, maar ook in onze tijd zijn er die het ontkennen. De HG is voor hen niet veel meer dan een Geest die van God uitgaat, maar niet zelf God is. Zij zeggen: wij allen hebben een geest, en zo heeft God nu ook een Geest. Maar dat die Geest van God een Persoon is, een van de drie Personen in het heilig goddelijk wezen, dat willen zij niet erkennen. En toch zullen wij, gemeente, ook dit stuk van ons geloof niet missen. De zaak is heus belangrijk genoeg. Zou de HG niet waarlijk God zijn, een van de drie Personen in het Ene goddelijk wezen, dan zou Hij ook niets kunnen doen; dan zou Hij ons niet kunnen bekeren, wederbaren, leiden, beschermen en troosten. Dan zou de Heere JC nooit tegen zijn discipelen hebben kunnen zeggen: Ik zal u een andere Trooster zenden. Kortom, dan zou een heel stuk van ons christelijk geloof wegvallen.

Nu begrijpt u wel dat dus de zondag van onze Catechismus die heden aan de beurt is, een belangrijke zondag is. Wat doet de Catechismus in deze zondag? Hij doet eigenlijk niet anders dan alleen maar een uitleg geven van een bepaald artikel uit onze Apostolische Geloofsbelijdenis. U kent toch wel die belijdenis? Daarin komen o.a. voor de woorden: ik geloof in de HG. Alle eeuwen door heeft de kerk dat beleden: Ik geloof in de HG. Dat was het geloof van de apostelen en profeten; dat was het geloof van de kerkvaders; dat was het geloof van hervormers. Dat is ons dierbaar geloof; een geloof dat ook wij belijden. Geen zondagavonddienst gaat voorbij of wij belijden: Ik geloof in de HG. En wat betekend dat nu? Zie, dat is de vraag waarmee wij deze avond ons zullen bezighouden. Het gaat om de betekenis van dit geloofsartikel. En wel: de betekenis voor u en mij, en dus voor ons allen.

Wij kijken naar de eerste vraag. Er staat: wat gelooft gij van den HG? De Catechismus zegt: wat gelóóft ge van Hem? Er staat niet: Wat wéét ge van Hem, of: Wat gevóelt ge van Hem, maar: wat gelóóft ge van Hem? De kennis is goed en dat wij ons geloof ook gevoelen is zeer nodig, maar toch: het komt allereerst aan op dat geloof zelf. Wie dat geloof zelf mist, heeft niets aan al zijn kennis en bedriegt zich in zijn gevoel. Het geloof is nooit zonder kennis en gevoel, maar het gaat om het geloof. Wat gelóóft ge van de HG? Gemeente, er zijn zovelen die niet in de HG geloven. Dat is de reden waarom zij leven buiten God. Het is geen wonder dat zij God verwerpen of Hem zelfs haten. Als men niet in de HG gelooft, hoe zou men dan God kunnen hebben? En nu dat het antwoord op onze Vraag. Er staat: Ten eerste dat Hij tesamen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is. Ten andere dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een waar geloof Christus en al zijn weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve. U hoort: er is een ten eerste en een ten tweede. Met andere woorden: twee punten. Eerst spreekt de Catechismus over het wezen van de HG, en vervolgens spreekt hij over het werk van de HG.

Eerst dus het wezen. tezamen met de Vader en de Zoon is Hij waarachtig en eeuwig God. Al dadelijk, gemeente, worden wij als het ware opgetild. Hoge dingen worden ons getoond. Het is waarlijk geen platvloerse taal die de Catechismus hier gebruikt. Wij horen van de Vader en van de Zoon, en de HG wordt gezet in hun gezelschap. Drie zijn er die getuigen in de hemel: De Vader, de Zoon en de HG, en die drie zijn één. Nooit zullen wij op een oneerbiedige en platvloerse wijze mogen spreken over God de Vader, en ook niet over God de Zoon, maar evenmin over God de HG. Alleen met eerbied en ontzag mag Zijn Naam genoemd worden. Ik mag veronderstellen dat God bij u hoog staat aangeschreven. Vloeken zult u houden voor een groot kwaad. U zult ervan overtuigd zijn dat u over God alleen maar met eerbied spreken moogt. Wel, dat geldt nu ook de HG. Hij moet hoog bij u aangeschreven staan. Ik mag veronderstellen dat de Heere JC, die de Zoon is, hoog bij u staat aangeschreven. Immers, Hij is uw Heere, uw Heiland, uw Verlosser. U hebt alles aan Hem te danken. En daarom spreekt u over Hem met eerbied en ontzag. Welnu, in dat zelfde gezelschap behoort nu ook de HG! Ook over Hem moogt u slechts met eerbied spreken. U hebt weleens gehoord over de zonde tegen de HG? Dat is de allerergste zonden die men maar bedenken kan. De Heere JC heeft gezegd: de onvergefelijke zonde. Alle zonde zegt de Heiland kan de mens vergeven worden, maar deze niet. wie de Vader lastert, het kan vergeven worden, wie de Zoon lastert, het kan hem vergeven worden; maar wie de HG lastert, dat kan hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw, zegt Christus, noch in de toekomende eeuw. Dat wil zeggen: het zal hem tot in eeuwigheid niet vergeven worden. Zeg nu zelf: staat de HG dan beneden de Vader en Zoon? Neen, waarlijk niet. hij is aan Vader en Zoon gelijk. Hij heeft recht op dezelfde eer, op dezelfde aanbidding. Wij zullen nooit de HG mogen onderschatten. Tezamen met de Vader en de Zoon is Hij waarachtig en eeuwig God.

Nu staat er waarachtig God. De Catechismus wil alle twijfel uitsluitende de HG is niet een lagere God, neen: volkomen God, waarachtig God. Niets minder dan de Zoon. De Catechismus zegt ook: eeuwig God. Zoals de Vader van alle eeuwigheid is, en zoals de Zoon van alle eeuwigheid is, zo is ook de HG van alle eeuwigheid. Al van eeuwigheid af is er een HG, net zogoed als er van eeuwigheid af een God de Vader en een God de Zoon is.

Gemeente, en wat moet nu onze reactie daarop zijn? allereerst: eerbied! Eerbied voor de HG. Stel de HG hoof. Geef Hem eer! Stel Hem boven alle mensen en engelen! Aanbid Hem! Besef dat ge de HG nodig hebt. Niet minder dan de Vader en de Zoon. Bid om de HG! Bedroef Hem niet! laster de HG niet! laat de HG in u werken. Wij allen hebben een geest, maar het is maar een menselijke geest, hoe veel hoger is Gods Geest. Er wordt soms zo hoog opgegeven van ’s mensen geest. Wat heeft de mens al niet een vernuft. Wat kan hij niet geweldige dingen presteren. Van bepaalde mensen zegt men weleens: het is een grote geest. Ik zou mannen van naam kunnen noemen die men grote geesten kan noemen. Zij waren diep in hun gedachten, zij waren geniaal begaafd, zij waren geboren denkers, of uitvinders of kunstenaars. Zij hebben soms geweldige ontdekkingen gedaan. Zij beschikten over een grote geestkracht en geestdrift. En toch: hun aller geest was een menselijke geest. Niet te vergelijken met Gods Geest. Gods Geest, de HG staat ver boven hen allen. Hebt u bewondering voor de grote geesten van de wereld, het mag, alleen: heb vooral verwondering over Gods Geest. Gods Geest is de bron van alle kennis, wijsheid en wat er ook maar aan goeds op deze aarde gevonden wordt. u mag niet eindigen in een mens; u moet eindigen in God, in Gods Geest. Loof en prijs de Geest des Heeren. En aanbid Hem ook en roep Hem aan, u hebt Hem nodig.

Zie, dat is het wat wij te zeggen hebben over het eerste deel van het antwoord op onze vraag. Wij komen nu tot het tweede gedeelte, en dat gaat niet meer over het wezen van de HG, maar over zijn werk. Er staat: ten andere, dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een waar geloof Christus en al zijn weldaden deelachtig make, mij trooste en eeuwiglijk bij mij blijve. Het is ook mij gegeven zegt een christen. Paulus zei eens: wij hebben ontvangen de Geest der wijsheid en der kennis. De Geest is ons gegeven. Hij is ook mij gegeven. U hoort wel, gemeente, hier is bepaald niet een twijfelaar aan het woord. Hier staat ook niet: mocht de Geest mij nog eens worden gegeven, neen: Hij is mij gegeven. Onze Catechismus spreekt hier de taal des geloofs. Zo spreekt een christen. Zo mag elk oprecht christen spreken. Ongeacht of hij oud is of jong. Wil dat dan zeggen, dat er nooit enige twijfel is? Och, die is er genoeg! Zo vaak komt de vraag bij ons op óf de Geest ons wel gegeven is. Zeker, als het gaat spannen in ons leven. Het moet er maar eens op aankomen! Heb ik wel waarlijk de Geest ontvangen? Ben ik wel waarlijk een gelovige? Zou ik mij toch niet bedriegen? Zie, dat kan onze bange zorg zijn. wij zijn niet altijd evenzeer verzekerd. Wij wankelen menigmaal. Ons geloof is niet altijd zo krachtig als het wezen moest. En toch: hij is ook mij gegeven. Dat houdt de christen vast, temidden van alle aanvechting, twijfel en strijd. Hij laat God niet los. God laat hem niet los, en hij laat God niet los. Hoevele psalmdichters hebben niet in dagen van de allerbitterste nood, als alle moed hen ontviel toch uitgeroepen: Gij zijt mijn God! Zie, dat is hetzelfde als wij hier lezen: Hij is ook mij gegeven. Er staat ‘ook mij’. De christen wil zeggen: het is een wonder Gods! ik ben het ten enenmale onwaardig. Ik heb het in geen geval verdiend. Het is enkel genade, alleen de goedheid Gods. ik heb van nature niet naar God gevraagd, maar God vroeg naar mij. Ik zocht Hem niet, maar Hij zocht mij wel. Hij kwam tot mij met zijn machtig Woord en daardoor ben ik getrokken, geleid, veranderd in mijn leven. Gemeente, het is meer dan eens gebeurd dat een vorstelijk persoon kwam in heel klein, nederig huisje. De bewoners van dat huisje schaamden zich voor de hoge bezoeker of bezoekster en toch kwam die vorstelijke persoon binnen. Hogere vorst is niet denkbaar dan God zelf, de HG. En Hij komt binnen in het schamele hart van een arme zondaar en een arme zondares. Wij schamen ons voor onszelf, wie zijn wij? En toch komt de HG binnen. Hij is ook mij gegeven, zegt de christen in onze zondag. Ik denk aan de hoofdman over honderd. Hij ging Jezus tegemoet. Hij vroeg Hem of Hij genezen wilde zijn knecht die zo ziek was! Hij zei: ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen! Hij gevoelde dus zijn onwaardigheid. Hij achtte Jezus zo hoog, dat hij Hem daarom verzocht maar niet te komen in zijn huis. Ik denk aan Petrus. Toen hij vele vissen gevangen had, als een gunst des Heeren’ hij voelde zich zo klein, zo gering, dat hij zei: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. Maar zie, in zulke harten wil nu de HG juist wonen. In zulke ootmoedige harten. Als wij ons schamen en vernederen voor God. Juist dan mag gezegd worden: Hij is ook mij gegeven.

Wij mogen ook de Heere erom vragen dat Hij in ons komt wonen. En dan hebben wij de belofte dat de Heere zeker hoort. Als wij bidden om de HG, zegt de Heere Christus, dan zal hij ons niet onthouden worden. Nog eerder zal een Vader zijn zoon, als hij hem om brood vraagt, dat brood onthouden dan dat God ons zou onthouden van de HG, als wij om Hem bidden. Dus: hij is ook mij gegeven. En waartoe is Hij mij gegeven? Dat zegt de Catechismus nu verderop. Er staat: opdat Hij mij door een waar geloof Christus en al zijn weldaden deelachtig make, dat is het eerste; opdat Hij mij trooste, dat is het tweede; en opdat Hij eeuwiglijk bij mij blijve, dat is het derde. Drie dingen doet dus de HG. Zijn werk wordt samengevat in deze drie dingen.

Het eerste is: mij deelachtig maken de weldaden van Christus. Wat is dat? Ik neem eens een paar voorbeelden. Ieder van ons heeft meubels. In elk huis staan immers meubels. Er staan kasten, tafels, stoelen, bedden en noem maar op. Kunt u zeggen dat zij u deelachtig zijn geworden? Ik meen van niet. u hebt ze gekocht. Zij zijn van u. zeker, maar u kunt ze ook weer heel gemakkelijk van de hand doen. Als zij ouder worden, uit de mode geraken, niet meer bij u passen, of als ge kleiner moet gaan wonen, dan doet u ze weg. Misschien kost het u wat pijn en moeite, u bent eraan gehecht geraakt. Maar toch doet u ze weg. Zij waren wel van u, maar zij waren uw uiterlijk bezit; niet een innerlijk bezit, niet een bezit van het hart. U kunt wel zeggen dat uw meubels van u waren, maar u kunt niet zeggen dat u ze deelachtig bent geworden. Ik neem nog een voorbeeld, namelijk van kledingstukken. Van onze kleren geldt nog meer dan van onze meubels dat zij ons persoonlijk eigendom zijn. zij horen helemaal bij ons. Wij zouden het vreemd vinden als wij een ander in onze kleren zouden zien lopen. En toch: u kunt ze uittrekken en wegleggen en ook weggeven of wegdoen. Ook onze kleren zijn een uiterlijk en niet een innerlijk bezit. Zij behoren tot ons lichaam, niet tot onze ziel. U kunt wel kleren hebben, maar u bent ze niet deelachtig. Het woord ‘deelachtig’ pas in dit verband niet. en zie dat laatste is nu wel het geval als het gaat over de weldaden van Christus, die kunnen ons wel deelachtig zijn. die worden ons innerlijk bezit. Die worden zodanig ons eigen dat wij ze nooit aan een ander kunnen overdoen, dat zij alleen maar ons eigen, persoonlijk, onvervreemdbaar bezit zijn. dat geldt alleen van Christus en zijn weldaden. En nu is het werk van de HG om dit te doen: Hij maakt ons Christus en zijn weldaden deelachtig, zegt de Catechismus. Dat is dan ook de reden, gemeente, waarom een christen rijker is dan alle andere mensen. Een christen mag iets bezitten wat geen mens hem ooit ontnemen kan. Christus en al zijn weldaden. Men kan een christen van alles wat hij heeft beroven: van zijn meubels, van zijn kleren, van zijn geld en goed, van zijn vrouw en kinderen en zelfs van zijn leven, maar men kan hem nooit beroven van Christus en al zijn weldaden. Vreest niet, zegt de Heere Christus, hen die wel het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet, en juist in onze ziel, in ons innerlijk leven woont Christus en daar vindt men al zijn weldaden. Die kunnen ze dus niet doden. Er staat: Christus en al zijn weldaden. U moet erop letten, dat Christus hier voorop gaat. Hij allereerst wordt ons door de HG deelachtig gemaakt. Wij krijgen deel aan Christus. Zodat  wij kunnen zeggen wat Thomas zei: Mijn Heere en mijn God!
als u waarlijk en van harte kunt zeggen: de Heere JC is mijn Heere en mijn God, dat komt van de HG, die heerst dat in u gewerkt! De apostel zegt: niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de HG. Het is de HG die de naam van de Heere JC legt in ons hart, die Hemzelf in onze harten brengt. Het is de HG die JC in ons leven verheerlijkt, zodat wij Hem liefhebben en dienen. Maar dan staat er verder: en als zijn weldaden. Alles wat Hij voor ons verworven en verdiend heeft. Dat alles maakt de HG ons deelachtig. Als iemand een winkel vol goederen heeft, heeft hij maar voor het grijpen. Het maakt niet uit wat hij grijpt en hoeveel hij grijpt. Hij kan zijn kinderen overladen met weldaden. Hebben zij dit nodig of hebben zij dat nodig, vader heeft het maar voor het grijpen, de winkel is ruim voorzien; niet een van zijn kinderen lijdt gebrek. Zo doet nu ook de HG! Christus heeft zovele weldaden verworven, dat de HG uit deze geweldige overvloed maar voor het grijpen heeft om het ons mee te delen. Wij leven, gemeente, als christenmensen gewoonlijk veel te karig. Wij zouden veel meer mogen ontvangen uit de schat van de weldaden van Christus, door de HG. Er was eens een man die een reis maakte, per schip van Nederland naar Amerika. Hij had een biljet gekocht, maar niet goed gelezen wat er opstond. Hij nam zelf brood mee, en dagenlang at hij oud brood. Pas aan het einde van de reis ontdekte hij dat bij de reissom ook de maaltijden waren inbegrepen, en dat dat op zijn biljet stond. Wij reizen als christenmensen veel te karig door het leven, terwijl er toch zovele weldaden voor ons verworven zijn, die de HG ons geven wil, als wij Hem erom bidden. De HG maakt ons dus Christus en al zijn weldaden deelachtig. Nu zegt u misschien: maar hoe dan? Ook daarop geeft de Catechismus een antwoord. Immers er staat: door een waar geloof. Het geloof, het ware geloof is de hand, waarmee deze weldaden van Christus ontvangen worden. Het ware geloof is het middel. De HG werkt in ons het geloof en zo ontvangen wij JC en zijn weldaden. Als u iemand wat geven wilt, wat het ook is, die ander moet iets hebben waarin hij het kan ontvangen. Een veehouder kan zeggen: u kunt wel een paar liter melk van mij krijgen, maar dan moet u wel een kan meebrengen. U kunt wel boodschappen doen, maar u moet een tas bij u hebben. U kunt wel geld meenemen, maar u moet een beurs hebben. En zo is het nu ook met de weldaden van de Heere JC. U dient het geloof te hebben, een waar geloof. En wat is een waar geloof? Dat is een vast vertrouwen op God en zijn genade; dat is een vurig gebed om Christus en zijn weldaden. Dat geloof, dat gebed is het vat waarin de HG u geeft wat u nodig hebt. Hoe groter en leger dat vat is, des te meer er in kan en des te meer er door de Heere ook in gedaan zal worden! Wij moeten tot Hem komen met een ledig en behoeftig, hongerig en dorstig hart, en Hij zal alle nooddruft vervullen. De HG zal ons Christus en al zijn weldaden deelachtig maken.

Gemeente, laten wij er toch begerig naar zijn. kom maar tot de Heere, Hij zal waarmaken wat Hij beloofd heeft, Hij zal doen wat hij gezegd heeft. De Catechismus zegt vervolgens, dat de HG mij ook troost. Hij is ook een Trooster. Dat heeft de Heere JC als gezegd, toen Hij afscheid nam van zijn discipelen, Hij zei: Ik zal een andere Trooster u zenden van de Vader, en daarmee doelde Hij op de HG. Hij noemde Hem een andere Trooster. De Heere JC zelf is namelijk ook een Trooster. En deze Trooster ging heen; maar in Zijn plaats zond Hij toen de HG, als een andere Trooster! En zo is dus de gemeente Gods nooit zonder Trooster.
een Trooster begeleidt de gemeente op haar gang naar de geschiedenis. Alle eeuwen was er de Trooster. Nooit waren de kinderen Gods zonder Trooster. De HG was hun Trooster. Hij troostte hen. En dat had de kerk wel nodig ook. Hoevele stormen zijn er immers niet heengegaan over de gemeente Gods? Hoevele vervolgingen en verdrukking? O, als er eens geen Trooster was geweest! Hoe troosteloos zou dat het leven van Gods kerk zijn geweest, ja dan had zij haar tocht door de eeuwen heen niet kunnen voltooien. En het geldt ook voor het persoonlijk leven van de christenen. Stel eens dat wij geen Trooster hadden. De apostel Paulus had een scherpe doorn in het vlees; zij deed hem veel leed. Maar de Heere gaf hem een trooster, de HG troostte hem, en zei: Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zitten wij in zak en as, de HG komt en troost ons. Hij wijst ons op de Heere JC en zijn genade. Hij versterkt ons geloof, zodat wij hopen op Gods genade. Hij tilt ons uit boven alle zorgen en noden van het leven, zodat wij onze steun en kracht in God vinden. Als David het zeer moeilijk had in zijn leven en geen raad wist, dan was, zoals u in de Psalmen kunt lezen, de Heere zijn toevlucht en dan kon hij zeggen: de Heere troost mij; zie, dat was het werk van de HG.
Toen Elia dreigde te bezwijken en liever sterven wilde dan leven, toen kwam de Heere tot hem en gaf hem nieuwe moed en krachten; hij werd getroost. De HG troostte hem. Toen koning Manasse in de gevangenis zat en zijn zonden beleed voor het aangezicht des Heeren, toen werd hij getroost. De HG leerde hem verstaan het geheimenis van de vergeving der zonden, door het bloed des verbonds. Zie, zo is de HG een trooster! Een machtige trooster. Hij kan meer en beter troosten, zegt de profeet Jesaja, dan een moeder troosten kan. Welk een rijk bezit hebben wij dan in de HG. De HG hebben, dat wil zeggen: een Trooster hebben. In leven en sterven.

Tenslotte zegt ons Antwoord: en bij mij eeuwiglijk blijven. Zo is de HG. Die blijft eeuwig bij de zijnen. Hij verlaat hen nooit. Hij woont in hen en zal die woning nooit prijsgeven. Zelfs niet in de dood. Gemeente, wij allen hebben weleens een gast of een paar gasten. U weet: zij komen en zij gaan. Zij zijn misschien een dag, een paar dagen of een week uw gasten. Maar dan gaan zij. Anders zouden zij geen gasten zijn. omdat zij gasten zijn is hun verblijf bij u maar tijdelijk van aard. Zie, zo is het nu met de HG niet. Die is niet een gast, maar een inwoner. Hij komt, maar niet om ooit u te verlaten; integendeel, om eeuwig bij u te blijven. Bij Jeremia de profeet, zegt de Heere tegen zijn volk: Ben ik een vreemdeling, een gast, een bijwoner? Immers neen, Ik ben een inwoner! Ik wil wonen temidden van mijn volk en in mijn volk. Afgoden zijn goden buiten ons. Afgoden kunnen nooit wonen in ons. Wij kunnen hun beeld hebben, maar zijzelf wonen niet in ons, trouwens: zij bestaan niet. maar de ene en waarachtige God is een God in ons, namelijk door de HG. Gemeente, als christenen zijn wij geweldig rijk. Wij hebben een drieenig God. Wij hebben een God boven ons, dat is God de Vader; wij hebben een God voor ons, dat is God de Zoon, de Heere JC; en wij hebben een God in ons, en dat is God de HG. Zo is God rondom ons. Wij zijn geheel door Hem omringd, ja in ons woont Hij zelfs, namelijk door zijn HG. Zie, dat is het voorrecht der ware christenen. En ware christenen dat zijn oprecht gelovigen, die God niet slechts dienen in schijn, maar in geest en waarheid.

De Catechismus zegt: Hij zal eeuwig bij mij blijven. Al de dagen van mijn leven, in het stervensuur, maar ook daarna. Ook in de hemel zal de HG zijn en die zal in ons zijn, die zal dan met zijn heerlijke gaven en weldaden nog meer in ons zijn dan hier in dit leven. Hij zal ons geheel vervullen; het oude zal tenietgedaan zijn, en ziet, het zal alles nieuw zijn. door de vernieuwende kracht van de HG. Maar wijkt de HG dan nooit van ons? Och ja. Ik denk, om een voorbeeld te noemen, aan koning David, toen hij gezondigd had met Bathseba. De HG week van hem voor een tijd; doch: het was maar voor een tijd, niet voor altijd. Toen David tot berouw kwam bad hij niet: Geef mij opnieuw uw HG, maar: neem uw HG niet van mij. Hij wilde zegen, o Heere, laat uw Geest toch in mij wonen, met nieuwe kracht, opdat ik niet meer zondig, zoals ik gedaan heb met Bathseba. De HG was dus niet geheel van hem geweken. Sommige mensen klagen weleens; zij zeggen: God is met zijn Geest geweken. De HG werkt in onze dagen niet meer. En dan wijst men naar de kerk en men zegt: zie eens, hoe dor en doods alles is; waar is nog leven, het is alles zo geesteloos! Ons antwoord op deze klacht is: zeker, de Heere werkt met zijn Geest niet overal, en niet altijd even krachtig in de gemeente en zondaarsharten, en toch: nooit zullen wij mogen zeggen dat Hij geheel en al geweken is. De kerk mag belijden dat de Heere met zijn majesteit, genade en Geest nimmermeer van haar zal wijken, en de christen zegt in ons antwoord: dat de Geest eeuwig bij mij blijven zal. Aan de geloofsbelijdenis mogen wij niet tornen.

En nu tenslotte, gemeente, wat onze taak is. Wat kan die taak anders zijn dan dat wij Gods Geest ook in ons laten werken. Dat wij Hem niet tegenstaan. Hoe menigmaal dringt niet de HG aan op geloof en een leven naar Gods geboden. Door middel van het Woord Gods klopt Hij aan de deuren van ons hart. Hij wil binnen komen en woning bij ons maken. Hij wil voor eeuwig in ons hart wonen. Maar wij kunnen zo tegenwerken, zo halsstarrig zijn, zo ongezeglijk, zo ongehoorzaam. Maar dan zegt de psalmdichter: laat toch geen dwang voor u nodig wezen. waarom zouden wij de Geest niet ontvangen? Hij komt met Christus en met al zijn weldaden. Hij wil ons rijk maken. Hij wil ons versieren met al zijn gaven. Vele mensen zijn lijdelijk, dat wil zeggen: zij willen er niets voor doen, zij zeggen alleen maar: de Heere moet het doen! En dat is waar! Maar één ding zien zij niet, namelijk dat zij helemaal niet lijdelijk zijn, dat zij namelijk veel verzet bieden, de Heere tegenstaan, de HG bedroeven, tegen de HG zondigen. Laten wij werkelijk lijdelijk zijn, maar dan in de ware en goede zin des woords, dat wil zeggen: de Heere in ons laten werken. Met zijn Woord en Geest. Zo komt Christus tot ons, zo worden wij hem deelachtig, zo wordt Hij ons onvergankelijk bezit; en zo worden wij ook zijn weldaden deelachtig, zo worden zij ons onvergankelijk bezit.

En zie, dat alles is nu het werk van de HG! Nu weet u wie Hij is en wat Hij doet. Opdat u Hem eren zoudt en aanbidden en aanroepen. Opdat u zult zeggen: Vader, Zoon en HG. De Vader is God, de Zoon is God en de HG is ook God. God boven ons, God voor ons en God in ons. Wat zouden wij meer kunnen verlangen? Met de kerk van alle eeuwen geloven en belijden wij: ik geloof in de HG. Zeg het allen na in uw hart: Ik geloof in de HG.

Amen