Preek over H.C. Zondag 22, vraag 58

HC Zondag 22, Vraag 58

Gemeente,

Als de zomermaanden voorbij zijn, de dagen korter en de nachten langer worden, de temperaturen beginnen te dalen en heel de natuur een ingrijpende verandering ondergaat, wordt dat ook merkbaar in de wereld van vogels. Een aantal soorten kunnen het niet langer hier in onze noordelijk gelegen landen uithouden. Er komt iets van een innerlijke onrust over hen. Hun instinct gaat spreken. Op een zekere dag trekken zij weg; verdwijnen zij in zuidelijke richting, naar streken waar het warmer is. Men zou kunnen zeggen, gemeente, dat de mens in zekere zin ook zo’n trekvogel is. Er is de mens aangeboren een verlangen naar hetgeen  in de Bijbel genoemd wordt, het eeuwige leven. Hij leeft op deze aarde, maar heeft aan de aarde alléén toch niet genoeg.  Hij leeft een aards-lichamelijk leven, maar het voldoet hem niet. Hij mag nog zo materialistisch zijn, hij wil toch iets meer dan alleen maar het stof der aarde. Daarom hebben in vroegere tijden alle volken hun goden gehad, hun goden die hen een beter leven beloofden dan alleen maar het leven op deze aarde. Wie ooit weleens een afbeelding gezien heeft van de beroemde piramiden van Egypte, zal zich afgevraagd hebben waarom toch eigenlijk deze massieve, geweldige monumenten ten vroegere eeuwen gebouwd zijn. Wat zit daarachter, dat men jarenlang, en dan met de gebrekkige hulpmiddelen van die tijd, zijn krachten steeds geeft aan het bouwen van deze piramiden? Wij behoeven u het antwoord op deze vraag niet schuldig te blijven. Daar heeft achter gezeten dat verlangen dat wij zojuist al noemden: het verlangen naar een eeuwig leven. De oude Egyptenaren, die heidenen waren, bouwden voor hun koningen deze graven, want de piramiden zijn graven, tot een eeuwige woning! Deze geweldige monumenten moesten dienst doen als tehuizen voor de gestorven zielen van koningen, opdat zij daarin eeuwig zouden voortleven. Ook bij andere heidense volken komt men tegen de begeerte naar een eeuwig leven en de zorg daarvoor. Ja, elk mens heeft ten diepste deze begeerte. Hij wil voorleven. Hoe dan ook. Hij is niet tevreden met die korte spanne tijds die hem vergund is, hier op deze aarde, waar hij de jaren tellen kan, die bijna nooit de 100 bereiken, zelden de 90 en vaak nog niet eens de 70. Een ongelovig man, die ik eens ontmoette zie tegen mij: ik leef voort in mijn kinderen. Dat was zíjn troost. Hij had kinderen, meende in hen te zullen voortleven. Wij als christenen zeggen dan: Wat een schrale troost! Maar zo’n uitspraak verraadt toch wel, dat zelfs ongelovigen willen voortleven, al is he slechts in hun kinderen. De rijkdom van het chr. Geloof, gemeente, is dat daarin ook de verwachting van het eeuwige leven is. En dan: een gegronde verwachting. Een verwachting die niet rust op slechts een mening, een stille hoop, die misschien bedrogen uitkomt, maar op de vaste grond van het ontwijfelbaar getuigenis van de Heere onze God. Zie, over dat geloofsartikel zal het gaan in deze dienst. De HC vraagt: wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven? Vooraf zij opgemerkt, dat onze Catechismus hier met deze vraag gekomen is aan het einde van de behandeling van de 12 artikelen, ofwel de Apostolische Geloofsbelijdenis. Ja, wij moeten daar even aandacht aan schenken. Vindt ook u het niet treffend, dat onze 12 artikelen van onze Geloofsbelijdenis, eindigt met te spreken over het eeuwige leven? En u weet: de geloofsbelijdenis is al heel oud. Wat haar inhoud betreft gaat zij terug tot op de tijd van het NT! Dus al heel oud is er de hoop de verwachting, de gegronde verwachting van een eeuwig leven. Alle eeuwen door hebben de christenen belden: Ik geloof in een eeuwig leven. En wij mogen dat ook belijden. Ook vandaag nog!

Wie op een begraafplaats of kerkhof wat rondloopt, ziet daar menigmaal teksten op grafzerken staan. Vele van die teksten spreken van de hoop op een eeuwig leven. De oude christenen in Rome en elders werden gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling begraven in de catacomben. De catacomben dat waren onderaardse gewelven. Enorme doolhoven. Zij dienden als begraafplaatsen. En ook de christenen begroeven daar in die catacomben hun doden. En op de stenen van die graven staan afbeeldingen, en teksten. En die spreken van de hoop, de verwachting, de gegronde verwachting van een eeuwig leven. Dat is dus al een oud- christelijk geloof! Toen reeds stierven de christenen in het geloof: er is een eeuwig leven! Dit leven is het laatste niet! Straks blaas ik de levensadem uit, maar dat betekend niet dat ik dan geheel weg ben, dat het dan helemaal uit met mij zal zijn. Toen de vrome Gijsbertus Voetius in 1676 op zijn sterfbed lag, bad hij: Wanneer zult Gij komen, mijn Jezus en mij vrolijk maken en mij verzaden met uw heil? Het is niet voor niets, gemeente, dat dit artikel, aangaande het eeuwige leen uitgerekend het laatste is in onze AGB, dus, dat onze belijdenis daarmee eindigt. Dit mag inderdaad het laatste zijn! De hoop op het eeuwig leven. Op rouwkaarten ziet men het weleens staan: in de hope des eeuwigen levens. Het laatste! Maar zie, dat laatste is tevens een nieuw begin. Het is het laatste hier op aarde, het is het nieuwe begin bij God. U hoorde het al, alle mensen willen graag voortleven, er zit in de mens, ja in elk mens een zekere hunkering naar wat blijvend is, naar wat eeuwigdurend is.

De Prediker zegt:  God heeft de eeuwigheid in ’s mensen harten gelegd. De naald van ons levenskompas wijst altijd weer naar de eeuwigheid! Daar ontkomt geen mens aan! Ook niet de onkerkelijke en ongelovige mens. Hij kan proberen te onderdrukken, maar diep in hem is onvrede met deze wereld, de hunkering naar een eeuwig heil! Alleen, hij keert zich er van af. Hij wil er niet van weten, hij zet het opzij. Dáárom heeft ieder mens bekering nódig. Dat u het eeuwig leven van God gaat begeren. Dat u het gaat zoeken bij JC. Dat u niet langer zich teen hem verzet, maar u laat winnen. O welk een rijkdom van troost als wij een gegronde verwachting mogen hebben van een eeuwig leven! Als wij Hém kennen die de Weg, de Waarheid maar ook het léven is. Hem die gezegd heeft: Wie in Mij gelooft, die heeft het eeuwige leven! En nu, gemeente, nog een keer de vraag. Er staat zo opmerkelijk: Wat TROOST schept gij uit het artikel van het eeuwige leven. Wij onderstrepen het woord ‘troost’. Men mag er troost uit scheppen. Daar gaat het om. Daar gaat het ook nu om. Dat u er troost uit schept! Het artikel van het eeuwig leven is gelijk aan een bron, aan een fontein, of, als u wilt, gelijk aan een beek. En wat mag u nu doen? U mag een emmertje gebruiken. Scheppen uit die fontein, uit die bron, uit die beek. Ware christenen lopen met een emmertje rond! Zij vragen: Waar kan ik troost scheppen? Ik heb troost nodig! Ik heb nodig de enige troost in leven en sterven. Welnu, wij brengen u bij de bron. Hier is de troost: er is een eeuwig leven! Werp uw emmertje maar in die bron, en schep, zoals hier staat in de Catechismus, troost, volop troost, voor een arm, verlegen, behoeftig en nooddruftig zondaarshart.

En nu kijken wij, gemeente, naar het antwoord. ‘Dat nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen mensenhart is opgeklommen, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen.’ Wij willen dit artikel uitleggen in vier punten.

In de eerste plaats, er zit in dit antwoord heel duidelijk een tegenstelling. Er wordt namelijk een tegenstelling gemaakt tussen nu en later. Tussen het leven van de christen hier en nu op aarde, en het leven van de christen als hij eenmaal uit dit leven verhuisd zal zijn. Die twee wijzen van leven zijn zeker niet aan elkaar gelijk. De wijze waarop de christenen die zalig worden, leven zullen na dit leven zal aanmerkelijk verschillen van de wijze waarop zij nu leven. Al het gebrekkige, al het onvolmaakte zal er áf zijn. Nu is alles nog maar ten dele. Dan zal het ten volle en volkomen zijn! Misschien hebt u ook weleens gedacht, gemeente, wanneer u bemerkte dat christenen onderling kibbelden, hoe moet dat nu straks met al die christenen in de hemel? Hoe moet dat straks in de hemel met christenen die hier op aarde al niet naast elkaar maar tegenover elkaar hebben gestaan? U kent ze misschien uit uw eigen omgeving of zelfs uit uw eigen familie: twee oprechte christenen, maar helaas zijn zij niet één. Zij staan soms lijnrecht tegenover elkaar. De één ziet de dingen heel anders dan de ander. En dat niet alleen, maar zij staan ook tegenover elkaar. Er zijn tussen hen weleens woorden gevallen. En hoe moet dat nu straks, zo denkt, als die twee – wat u naar de aard der liefde verwacht – in hemel gekomen zullen zijn? Hoe zullen zij dan samen God kunnen dienen en samen God kunnen loven en prijzen? Weet u wat ons antwoord is? Wel, u zult ten eerste moeten bedenken, dat die ruzie die zij hier op aarde met elkaar gehad hebben op geen enkele wijze te verontschuldigen is. Als christenen tegenover elkaar staan, of erger: in onmin met elkaar leven is dat zonder meer zonde voor God! Maar u zult vervolgens ook moeten bedenken, dat zij in de hemel niet zullen zijn zoals zij hier op aarde geweest zijn. Onze Catechismus maakt terecht hier in het antwoord op onze vraag de tegenstelling tussen nu en later, tussen het leven op aarde en het leven in de hemel! Wij zullen als wij behouden worden in de hemel wel dezelfde zijn, maar wij zullen ook anders zijn. Onze zonden en gebreken zullen ons niet meer aankleven. Ook niet onze karakterzonden. En zijn het niet vaak de karakterzonden die christenen onderling van elkaar verwijderd hebben? Wij moeten als wij het hier over hebben, altijd denken aan wat wij weleens gelezen hebben van de slangen. Slangen, zo beweert men, vernieuwen bij tijden hun huid. Dan kruipen zij uit hun oude huid en zij leven voort in een nieuwe huid. Zo zal het nu ook gaan met hen die zalig worden; bij hun dood kruipen zij uit hun oude huid, en zij leven voort om zo te zeggen, in een nieuwe huid. Zij zijn wel dezelfde maar zij zijn tegelijk toch ook andere mensen. De dood is een wedergeboorte. Het oude sterft af, blijft hier beneden, het nieuwe wordt aangedaan. Ik geloof in een nieuw en eeuwig leven!

In de tweede plaats, gemeente, er staan in ons antwoord twee uitdrukkingen die elkaar ongeveer dekken, die dus ongeveer dezelfde betekenis hebben. Er staat namelijk de uitdrukking ‘eeuwige vreugde’ en wat verderop de uitdrukking ‘volkomen zaligheid’. Eeuwige vreugde en volkomen zaligheid betekenen zo goed als hetzelfde. Daarom vatten wij die twee samen. Het eeuwige leven is een leven van eeuwige vreugde en volkomen zaligheid. Eeuwige vreugde -, wat klinkt het ons, gemeente, troostvol in de oren wie wil niet graag wat vreugde hebben in zijn leven; en dan nog wel; EEUWIGE vreugde! Duizenden menen zijn er die snakken naar een beetje levensvreugde. Wij denken aan de velen die te lijden hebben van oorlogsgeweld. De domper van de oorlog ligt voor hen als een stolp over heel het leven; zij leven in benauwdheid, in dagelijkse angst en vrees. Zij roepen: Geef ons vrede, geef ons vreugde! Wij denken aan de duizenden die honger en gebrek lijden. Pas zagen wij een afbeelding van een Cambodjaan, tot op het bod vermagerd. De Vietnamezen laten de Cambodjanen gewoon verhongeren. Er is onder hen geen greintje vreugde. De ellende van deze wereld, deze zondige, verdorven wereld gaapt ons aan als wij dat zien en horen wij denken aan de zeer velen die pijnen lijden, gebrekkig zijn, ziek zijn, vrezen dat zij ongeneeslijk ziek zijn. Wat een gebrek aan vreugde. Wij denken aan de velen die het niet eer zien zitten, zoals men tegenwoordig zegt. Wat hun ontbreek, is de levensvreugde. Alle vreugde op deze wereld is zo wankel: wij hebben haar vandaag en wij hebben haar morgen niet meer. Zij is zo wisselvallig. Zij is ook zo kort van duur. Zelfs al tellen wij in ons leven jaren van voorspoed, wat is de tijd kort. Wat zijn wij niet gauw oud? Wat staan wij niet snel voor dood en graf! En toch: er is een eeuwige vreugde. Is die er voor iedereen? God zegt in zijn Woord, dat die vreugde er is voor degenen die Hem vrezen; voor degenen die op zijn Naam berouwen; voor de genen die hun heil en zaligheid bij Christus zoeken; voor degenen die zich tot God bekeren en Hem dienen.
En anderen? Die zullen deze vreugde missen. Die zullen vallen van de ene ellende in de andere. Die zullen er niet beter van worden wanneer de dood hen zal wegnemen. Ook ongelovige mensen verlangen weleens naar de dood. Die arme dwazen, zij weten niet, wat zij begeren. Zij denken dan van hun leed af te zijn. Maar het zal dan pas echt beginnen. Zij menen dan van hun pijnen verlost te zijn; maar de Schrift spreek van een pijn die nooit ophoudt. Zij menen dan niets meer te zullen voelen, maar zij zullen meer pijn en smart gevoelen dan ooit tevoren. De hel is nog duizendmaal erger dan al wat men hier op aarde ooit aan levensleed zal hebben meegemaakt. Een eeuwige vreugde. Een vreugde dus die niet ophoudt, die ook nooit verstoord zal worden. Dat is een feest zonder eind. Dat is een genot zonder verzadiging. Gods aangezicht zal een bon zijn van eeuwige vreugde!
Een aantal jaren geleden verscheen een boekje onder de titel: Sterven en dan? Achter het woordje ‘dan’ stond een vraagteken. In onze Catechismus staat er geen vraagteken, daar staat een uitroepteken. Het behoeft geen vraag te zijn, het mag zekerheid zijn: er is een eeuwig leven en daarin is een eeuwige vreugde.

Er is al veel gesproken over de zielenslaap. De zielen, zo zei men dan, gaan slapen, als de mens sterft. En zij blijven slapen tot op de Jongste dag. Men gaat dus niet naar heel of hel, als men sterft, maar men gaat slapen. Zo leerden vroeger de wederdopers. En tegenwoordig zijn er ook weer heel wat lieden die dat geloven en beweren. Maar men kan dan toch maar moeilijk uit de voeten met wat Paulus ons leert in Filippenzen 1. Paulus zegt daar: ik wens ontbonden te zijn en met Christus te zijn, als zijnde verreweg het beste. En heeft niet de Heere Jezus tegen de moordenaar aan het kruis gezegd: Heden (Let wel: Heden, en dus niet pas bij de Jongste dag) zult gij met Mij in het paradijs zijn? Ging niet de moordenaar terstond in de vreugde des Heeren in het hemelse paradijs, in die eeuwige vreugde en die volkomen zaligheid, waarover onze Catechismus spreekt? Ja, maar, zegt men, de bijbel noemt de dood een slaap, en wij lezen dat vromen mensen ontsliepen. Bijvoorbeeld, toen Lazarus was gestorven, zei de Heere Jezus: Hij is niet dood, maar hij slaapt. Een ander voorbeeld: toen Christus stierf aan het kruis stonden velen te Jeruzalem op uit hun graf en dan staat er: en velen  die ontslapen waren verschenen te Jeruzalem. Wat moet ons antwoord zijn? Dit gemeente: voor de gelovigen is de dood inderdaad een slaap, en hun sterven is een ontslapen. Hun lichamen rusten in het graf, het graf is hun bedstede, hun slaapkamer. Wanneer wij een oprecht christen zien liggen op zijn bed, gestorven, dan mogen wij zeggen: namelijk in het geloof zeggen: hij slaapt, of zij slaapt. Maar wat betekent dat? Neen, dat betekent niet dat zij niet bij de Heere Christus zijn, maar het betekent, dat zij in vrede zijn heengegaan en dat hun dood niet zodanig is dat zij niet ook weer opgewekt zouden kunnen worden.  Hun lichaam slaapt. Daarom zei de Heere JC van Lazarus dat hij sliep. Omdat hij nog opgewekt kon worden, wat Christus ook gedaan heeft. Door de kracht van Christus kunnen onze doden opstaan en daarom slapen zij. Zij slapen de slaap des doods. Wie slaapt kan gewekt worden. Onze doden ook; zij kunnen gewekt worden daarom zegt de Schrift dat zij slapen. En als de Schrift zegt van Gods kinderen dat zij ontslapen, dan ziet dat op de vrede waarin zij heengaan. Wij houden dus vast, met onze Catechismus : Na dit leven volkomen zaligheid en een eeuwige vreugde. Eeuwige vreugde -, o welk een troostwoord. En dan niet alleen maar voor oude mensen, al zullen die vooral hier hun troost mogen zoeken en vinden; maar ook wel jongere mensen. Bij God een eeuwige vreugde!

Er staat ook: en volkomen zaligheid. Maar daar hopen wij straks op terug te komen. Wij wijzen nu eerst, in de derde plaats, op nog een andere uitdrukking in ons antwoord. Er wordt hier namelijk ook gesproken over een ‘beginsel’ van de eeuwige vreugde! U zult u, gemeente, aangaande de eeuwige vreugde geen misvatting mogen maken. Bij ‘eeuwige vreugde’ zullen wij wel in hoofdzaak maar toch niet uitsluitend aan de hemel en het leven in de hemel moeten denken. Misschien hebt u ook weleens gehoord de uitdrukking dat iemand de hemel in zijn hart had. En werkelijk dat kan: u kunt zo verblijd zijn in de dingen van Gods koninkrijk dat u, terwijl u nog leeft op deze aarde, voor korter of langer tijd, de hemel in uw hart hebt. Natuurlijk, dat is nog niet de hemel zoals zij wezen zal na dit leven. Het is maar een voorproefje van de hemel, de Catechismus zegt: een beginsel van de eeuwige vreugde, maar dat is er dan toch, er is toch iets van  de hemel in ons. Het gebeurt dat christenmensen op hun sterfbed liggen en hoewel zij nog op de aarde zijn toch al iets van de hemel en van de hemelse vreugde ervaren. Sterven kan zeer verdrietig zijn, maar het kan ook anders zijn. De overgang van hier naar daar, van het tijdelijke naar het eeuwige van de aarde naar de hemel is niet altijd zo groot als het weleens lijkt. De hemel kan al op de aarde afdalen, Christus kan ons zo in het stervensuur nabij zijn dat de dood zijn verschrikking heeft verloren.  Maar niet alleen pas aan het einde van ons leven, ook terwijl wij er nog middenin staan, kan toch, bij tijden de hemel in ons hart zijn. Wij kunnen met grote, innerlijk vrede en vreugde onder het Woord Gods verkeren, aan de avondmaalstafel zitten of ook thuis het Woord Gods onderzoeken en proeven en smaken. Dat alle nu noemt de Catechismus het beginsel van de eeuwige vreugde. Een beginsel is nog maar een begin, het is nog lang niet alles, maar het is waarlijk niet te versmaden. Menigmaal wordt in de Schrift gesproken over blijdschap. In het geloof is blijdschap. Het kerstevangelie bevatte de boodschap: ik verkondigd u grote blijdschap. De psalmdichter zegt: dient God met blijdschap geeft Hem eer. De dichter van Psalm 4 zegt: Gij hebt mij meer vreugde in mijn hartgegeven dan toen bij anderen de koren en de most vermenigvuldigd werden. Aan het slot van de profetie van Habakuk staat: al zal de vijgenboom niet meer bloeien al zal de wijnstok geen vrucht meer geven, al zal er geen rund meer in de stal wezen, zo zal ik nochtans van vreugde in de Heere opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils. Dus zelfs in tegenspoed kan er deze blijdschap zijn, dit beginsel van eeuwige vreugde in mijn hart.

Gemeente, elk christenmens mocht wel God bidden, gedurig weer, om deze innerlijke blijdschap des harten, dit beginsel van eeuwige vreugde. Dat zou meer glans geven aan ons christenzijn. Wanneer een bruiloft zal worden gevierd, of wanneer er een feestje op handen is, dan is er voorpret. Men verheugt zich al van tevoren op wat komen gaat. Christenen, als zij tenminste oprechte christenen zijn, die de Heere in oprechtheid vrezen, mogen zich ook van tevoren al verheugen op wat God voor hen heeft weggelegd. Zij mogen, zeker als zij oud geworden zijn, en de dood niet ver meer ver af is, zich verheugen in de bruiloft van het Lam. U weet het wel, gemeente, wanneer wij een feestje hebben, wijk kijken er al weken van tevoren tegenaan. En dan komt dat feestje, en wij genieten ervan. Maar hoe snel is het ook weer vooribj! Wat gaat het allemaal vlug in zijn werk. En als u er achter staat, dan lijkt het voor u een droom. Het is alweer voorbij, zeggen we dan. En er klinkt een beetje spijt in onze woorden. Kijk, dat zal nu niet zo wezen met die eeuwige vreugde, waarover de Bijbel spreekt en waarover ook de Catechismus spreekt en waarvan wij in dit leven reeds een voorsmaak hebben, een beginsel -, deze vreugde zal nooit voorbijgaan! Nooit zal men er achter komen te staan. Nooit zal men spijtig moeten opmerken: We hebben het weer gehad… Als iemand weduwe of weduwnaar wordt en het huwelijk is goed geweest dan treurt men. Ook al is men 25 jaar of langer getrouwd geweest, en dan zegt men: Ik ben dankbaar dat wij zolang bij elkaar mochten zijn, maar ach, het is voorbij. Het feest van het samenzijn is voorbij. Wie gehuwd is met de hemelse Bruidegom JC zal nooit behoeven te zeggen: Het is voorbij… Deze bruiloft houdt niet op! Deze Man zult u nooit verliezen! Kennen wij iets van dit beginsel van eeuwige vreugde. Was het u weleens echt goed onder het Woord Gods? Of aan de avondmaalstafel? Of thuis als u met dingen van de Heere JC bezig waart? Kent u blijdschap in de dienst des Heeren? Zoek die blijdschap! Vraag om dit beginsel van eeuwige vreugde! Straks zal het feest beginnen, en ook u zult mogen aanzitten!

Hoe kan ik dat weten, vraagt u misschien. Wel, wie ooit waarlijk dit beginsel van eeuwige vreugde in zijn hart gevoeld heeft, heeft daarmee een onderpand ontvangen. Een bewijs, en een zeker bewijs dat de volkomen vreugde hem gewis geschonken zal worden. Als u iets koopt gebeurt het weleens dat men een gedeelte van het gekochte u reeds toezendt, met de belofte, dat de rest zal volgen. Zie, zo doet nu ook God! Hij geeft een beginsel van eeuwige vreugde. En dat beginsel waarborgt dat de ‘rest’ zal volgen. Alleen, die ‘rest’ zal oneindig ver overtreffen wat u reeds ontvangen hebt. Hebt u dus een beginsel van eeuwige vreugde in uw hart ontvangen, kent ge iets van de ware blijdschap in God, in JC, in Zijn Woord en in Zijn dienst? U moogt ervan verzekerd zijn, dat de eeuwige vreugde straks uw deel zal zijn.

En nu nog, gemeente, in de laatste plaats: Die volkomen zaligheid waarover hier in dit antwoord gesproken wordt en over de laatste woorden in dit antwoord, namelijk dat deze volkomen zaligheid alles zal overtreffen. Het is een zaligheid die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en die in geen ’s mensenhart ooit is opgeklommen, en die hierin zal bestaan, dat wij God eeuwig zullen prijzen. Volkomen zaligheid. De hemel zal onbewolkt zijn. De zon zal eeuwig schijnen. Er zal niets ons meer dwars zitten. Dan zal ons geweten ons niet meer aanklagen, dat wij tegen de geboden Gods gezondigd hebben. Dan zal geen duivel ons meer aanvechten en bestrijden. Volkomen zaligheid. Zij gaat alles te boven, staat er in de Schrift. Want die woorden: Wat geen oog gezien heeft, enz. heeft de Catechismus rechtstreeks ontleend aan de Schrift. U komt ze tegen in 1 Korinthe 2. Zij gaat alle menselijk begrip te boven. Zoals God zelf alle begrip van de mensen te boven gaat, zo ook de zaligheid die Hij geven zal zijn gunstgenoten, zijn vrienden, zijn geliefden, die Hij in Christus getrokken heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Er staat: Om God daarin eeuwiglijk te prijzen. Het loven en prijzen van God zal ons werk zijn. Ons eigenlijke werk ons beste werk, ons hoogste werk. Wij zullen geen ander werk begeren. Wij kunnen ons net voorstellen, gemeente, hoe groot God is. Hij is de oneindige. Als u met een emmertje alle zeeën van deze wereld zou willen leegscheppen, hoeveel jaren, hoeveel eeuwen, zou u daar niet voor nodig hebben. Miljoenen jaren, en toch zou, hoe vreemd het ook in de oren klinkt, toch een keer uw laatste emmertje water scheppen. Maar God is oneindig veel meer in heerlijkheid en wijsheid dan alle zeeën van deze aarde. Als wij met het emmertje van ons klein menselijk verstand de wijsheid en de grootheid van God zouden willen uitputten, het zal ons niet lukken! Tot in eeuwigheid zal God nieuw voor ons zijn. En zullen wij stop hebben Hem te loven en te prijzen!

Hebt u er begeerte naar? Trekt u dit? Lokt u dit? Proeft ge ook nu weleens iets van de heerlijkheid en de majesteit van God, in JC, Zijn Zoon? Dan zult ge gewis verlangen naar meer. Dan zal het uw bede zijn: Heere, open mijn ogen opdat ik uw heerlijkheid aanschouwen mag. Heere, open en verlicht mijn verstand, opdat ik U mag kennen en meer van U mag leren kennen. Zie dat is nu het eeuwige leven! Wie leert ons dat? Wel, de Heere JC zelf! Hoor maar en daar eindigen wij mee; Dit is, zegt Jezus, het eeuwige leven dat zij U kennen, de enige en waarachtige God en JC die Gij gezonden hebt.

Amen.