Tekst: HC Zondag 30 vraag 81
Liturgie:
Ps. 25: 4 en 10
Lezen: 1 Korinthe 11: 17-34
Ps. 26: 2,3, 10 en 11
Ps. 139: 1
Ps. 29: 1
Gemeente,
De vraag, voor wie nu eigenlijk het Avondmaal is, is een vraag die altijd weer opnieuw gesteld wordt. En dan niet alleen door degenen die niet gewend zijn aan het Avondmaal deel te nemen, maar ook nog wel door degenen die al meerdere malen aan het Avondmaal hebben deelgenomen. Er blijft over het algemeen een zeker opzien tegen en schroom voor het Heilig Avondmaal. Met de doop gaat men heel wat gemakkelijker om dan met het Avondmaal. Het is voor de mensen vaak net alsof de doop toch wat minder heilig is dan het Avondmaal, een gedachte overigens die alle grond in de Schrift mist. De vraag in onze Catechismus: Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Kan op tweeërlei wijze benadrukt worden. Men kan die vraag zo stellen dat het duidelijk is dat men het Avondmaal eigenlijk niemand gunt. Zelf gaat men niet aan en men wil ook niet dat anderen aangaan men zou het liefste zien, dat zogoed als niemand, of zelf helemaal niemand ooit aan het Avondmaal zou deelnemen. Wordt op deze wijze deze vraag gesteld dan is er in elk geval weinig liefde. Dan is er ook weinig begrip voor de weldaad die de Heere ons in het Avondmaal geschonken heeft. De vraag: Voor wie is het Avondmaal des Heere ingesteld? Kan ook echter op een andere wijze gesteld worden. Wij denken aan degenen die een heilbegerig hart hebben. O neen zij verachten het Avondmaal zeker niet. Alleen, zij hebben hun aarzelingen. Zij gevoelen dat zij zo zondig en onwaardig zijn. Zij vrezen dat zij er buiten vallen. Zij gunnen het iedereen; zij kijken niet met argusogen naar anderen die aangaan, zij denken: ik wou dit ook ik de vrijmoedigheid daartoe ontving. Er leeft in hen een begeerte, zelfs een sterke begeerte naar de dingen van het koninkrijk Gods, en dus ook naar het Avondmaal, maar zij zijn twijfelmoedig. Zie gemeente, voor zulken vooral is het antwoord dat op onze vraag gegeven wordt van zoveel belang.
Maar voor wij dit antwoord nader gaan ontleden, eerst toch nog iets over de vraag. Er staat: voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Het mag u niet ontgaan dat hier gesproken wordt over het ‘Avondmaal des Heeren’. Onze Catechismus wil nog een extra benadrukken dat het Avondmaal niet een inzetting is van mensen, het is een inzetting Gods. Met de inzettingen van mensen mogen wij in bepaalde gevallen de hand lichten, maar nooit met de inzettingen Gods. Omdat het Avondmaal het ‘Avondmaal des Heeren’ is, hebben wij er terdege rekening mee te houden. Wij mogen het niet op een onwaardige wijze gebruiken, maar ook niet afwijzen. U zegt: wat moet ik er dan mee? Ons antwoord is: kom er dan maar eens mee in de klem, dat is helemaal niet erg; kom er maar eens mee tot de Heere, uw God, dat zal u tot zegen zijn. Als u er niet meer uit kunt komen dan wijst Hij u de weg. En dat is niet een weg die van het Avondmaal afbrengt, maar die u naar het Avondmaal trekt. De Heere eert zijn eigen inzettingen. Hij brengt ons er naar toe, nooit er van af. Dat zult ook u ondervinden als ge er een waarlijk ernst mee gaat maken. Dus: het is het Avondmaal des Heeren. En voor wie is het nu? Onze Catechismus noemt het in het antwoord op deze vraag in feite drie dingen. Berouw, geloof en betering van het leven. En nu is het groot gevaar. Dat is dit, dat u deze drie dingen uit elkaar gaat halen. En dat u zegt: eerst berouw, dan geloof en dan betering van het leven. Met als gevolg dat u eerst gaat zitten wachten op het berouw. En zolang dat berouw er niet is, meent ge niet aan te kunnen gaan en ook niet aan behoeven te gaan. O welk een list van de duivel! Want zo laat hij u wachten. En wat hem betreft, uw hele leven. En dan komt u er dus nooit toe. Met deze list heeft de duivel al zo menig zondaar bedrogen.
Neen, berouw, geloof en betering van het leven zijn hier in dit antwoord van de Catechismus één. Men kan ze niet delen en scheiden, men kan en mag ze niet uit elkaar halen. Daarom noemt de Catechismus ze ook in één zin. Er staan geen drie zinnen, er staat maar één zin, waarin alle drie: berouw, geloof en betering van het leven genoemd worden. Trouwens, heel de formulering wijst het uit dat de Catechismus het berouw, het geloof en de betering van het leven als één geheel beschouwd. Men kan nooit echt berouw hebben zonder geloof, en omgekeerd; men kan geen echt geloof hebben zonder berouw. Men kan ook geen geloof hebben zonder betering van het leven, en omgekeerd: men kan nooit zijn leven waarachtig beteren dan alleen wanner het geloof er is. Dus al worden er drie dingen genoemd: berouw, geloof en betering van het leven, het gaat om een en dezelfde zaak.
En nu dan over deze stukken apart. Er staat: voor degenen die zichzelf vanwege hun zonden mishagen. Als wij aan het Avondmaal komen dienen wij onszelf te mishagen; dat is het eerste wat hier genoemd wordt. Wat is dat? Zichzelf mishagen? Dat kunt u vooral te weten komen als u bedenkt wat het tegenovergestelde is. Tegenover het mishagen van zichzelf staat het behagen van onszelf, het zelfbehagen. O welk een groot kwaad: het zelfbehagen. Wij lijden van nature allen daar aan. Niemand is geheel vrij ervan. Wij lopen zo hoog met onszelf weg. Steeds strelen wij onszelf. Zoals een kat het fijn vind als hij over de rug gestreken wordt, zo is het met ons. En wij doen er zelf aan mee. Is het niet in het openbaar dan verborgen. Wij doen het voor onszelf, wij doen het voor de mensen, en, wat nog erger is, wij doen het voor God. Het toppunt van zelfbehagen was de farizeer die stond in de tempel en zei: ‘O God, ik dank u dat ik niet ben gelijk andere mensen’. Een zelfbehagelijk mens. Wij van nature. Zonder de genade Gods is de mens ongebroken in zijn zelfbehagen. Hij weet ternauwernood dat hij zo is. Zoals water het element is voor de vis, zo is het zelfbehagelijkheid voor de natuurlijke mens zijn element. Hij weet niet beter en voelt zich behagelijk in zijn zelfbehagelijkheid. Zijn zonden zitten hem niet in de weg. Hij kent geen strijd met de zonden. Op zijn hoogst schermutselt hij wat met de zonden. Zoals een vader weleens wat schermutselt met zijn kinderen en zeker met zijn zonen; hij meent het niet; het is niet echt. Zoals een baas wat speelt met zijn hond. Hij plaagt die hond, het lijkt soms menens, maar het is een spel. Zo schermutselt de mens van nature wat met zijn zonden. Hij neemt ze niet ernstig. Hij duwt ze weleens wat terug, maar alleen om ze daarna des te sterker naar zich toe te halen. Hij zegt weleens: ga weg, zoals wij ouders ook weleens tegen onze kidneren zeggen: ga weg, maar hij meent het niet. Onze zonden weten dat ook wel zij zijn net als onze kinderen, hoe harder wij zeggen: ga weg, des te vrijmoediger dringen zij op ons aan. En wij hebben daarin nog behagen ook. Zie, als het zo is, als wij maar wat schermutselen en spelen met de zonden, in feite ons behagen er in hebben en ook niet anders willen, welke begeerte zou er dan naar het Heilig Avondmaal in ons kunnen zijn? Zou dan dit Heilig Avondmaal voor ons ingesteld kunnen zijn? Neen, het is voor degenen die zichzelf vanwege hun zonden mishagen. En zich mishagen, dat is heel wat anders dan in zich behagen. Onszelf mishagen. Dat komen wij in de psalmen vaak tegen. Als wij de dichters horen klagen over hun zonden. Als zij zeggen, zoals de dichter van psalm 130: ‘Zo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal dan bestaan?’ Als zij zeggen, zoals de dichter van Psalm 143: ‘Ga niet in het gericht met uw knecht; want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn’. Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U’; als zij zeggen met de tollenaar in de tempel: ‘O God, wees mij zondaar genadig’. Als zij zeggen met Johannes, de apostel: ‘Indien wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zo verleiden wij onszelf, en de waarheid is in ons niet.’. Zie, dat is het mishagen van onszelf vanwege de zonden. Als er geloof is in ons hart, als de Heere werkt in ons hart, met zijn Geest en met zijn Woord, dan is er dit mishagen aan onszelf vanwege de zonden. Dan zeggen wij: O Heere wie ben ik?! Dan verfoeien wij het, dat de zonden ons zo lief is, en dat wij er zo toe geneigd zijn. Dan kennen wij de klacht van de apostel Paulus: Ach, ik ellendig mens; het goede dat ik wil, doe ik niet en het kwade dat ik niet wil dat doe ik. Zie, dat is zichzelf mishagen.
Aan de avondmaalstafel wil de Heere mensen die zichzelf mishagen. Mensen die beschaamd zijn. Mensen die het betreuren dat zij zo zondig en verdorven zijn. Die niet wijs zijn met zichzelf, integendeel; die geknakt zijn, die gebroken zijn in eigenliefde, in hun trots, in hun hoogheid en hoogmoed; die weten dat er in hen, dat is hun vlees, geen goed woont, en die begeren vergeving van al hun zonden, de genade Gods in Chr. Laat het ons daar dan om te doen zijn, gemeente, in de week die komen gaat. Bedenk de ernst van uw zonden. Zie eens wat uw zonden zijn. Hoe erg zij zijn. Hoe beledigend voor de Heere uw God. Hoeveel smart ze Hem baren die uw Heere en uw God is. Hoe zij het bloed gekost hebben van JC, die uw Heere en Zaligmaker is. Hoe Hij er zijn leven voor heeft moeten geven. Laten de zonden u bitter worden. Bitter op de tong, bitter in uw hart. Zo wordt ge voorbereid tot het ontvangen aan het Heilig Avondmaal. Dan is het ook waarlijk voor u. want de Heere nodigt zulken. Hij wil met hen eten en drinken. Hij wil hen genadig zijn.
Het tweede dat de Catechismus noemt in ons antwoord is het geloof, want er staat: een nochtans vertrouwen dat deze zonden hun om Chr.’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is… Nochtans, zegt de Catechismus. Wij noemen dat: het nochtans des geloofs! Als u ons vraagt, wat één van de belangrijkste woorden is in onze taal des geloofs, dan is ons antwoord: het woord ‘nochtans’. Altijd zegt het geloof nochtans. Ik heb vele zonden, nochtans hoop ik op Gods genade; ik heb de hel verdiend, nochtans hoop ik zalig te worden; mijn geweten klaagt mij aan, nochtans neem ik vrijmoedigheid om tot God te gaan; de duivel beschuldigt mij, nochtans stel ik op God mijn betrouwen; ik weet dat ik een gans onwaardig zondaar ben, nochtans ga ik aan het Avondmaal. Zie, gemeente, dat is het nochtans des geloof.
Toen Jona drie dagen en drie nachten in de vis was en niet anders dan de dood voor ogen zag, zei hij: Ik ben uitgestoten van voor uw ogen, NOCHTANS zal ik de tempel uwer heiligheid weder aanschouwen. Er was in hem het nochtans des geloofs. Hij had geen enkele garantie dat hij ooit nog een het daglicht zou aanschouwen, hij gevoelden zich vanwege zijn ongehoorzaamheid een verworpene, maar hij gaf de moed niet op, zijn geloof worstelde zich er door heen en hij zei: Nochtans…Zie gemeente, dat woord staat nu ook hier in ons antwoord op de vraag, voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Dat is ingesteld voor de mensen die durven zeggen: Nochtans… als zij naar de stem van hun eigen hart luisteren, dan durven zij niet aan het Avondmaal deel te nemen, maar als zij horen naar de stem van God, die hen nodigt dan zeggen zij: nochtans zal ik er aan deelnemen. Als zij luisteren naar wat de mensen zeggen, dan besterven zij het, want de mensen zeggen dat het niet kán en niet mag, maar als dan horen de prediking, de nodiging, dan zeggen zij: Nochtans zal ik gaan.
Toen Petrus een hele nacht gevist had en niet gevangen had, toen kwam Jezus en zei, dat hij het net eens moest werpen aan de andere zijde van het schip. Petrus zal eerst geweifeld hebben. Jezus’ bevel was in strijd met al wat de viskunst hem ooit geleerd had. Maar wat zei Petrus? Hij zei: Op uw Woord zal ik het uitwerpen, dat was het nochtans des geloofs. En zie, hij haalde een hele buit binnen. De dichter van Psalm 130 zegt: Zo gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar hij voegt daar in één adem aan toe: maar bij U is vergeving, dat was het nochtans des geloofs. Laat u niet ontnemen, gemeente, het nochtans des geloofs. Ge zult weleens geschud en geslingerd worden als ge denkt aan het Avondmaal dat volgende week gevierd zal worden. Misschien zegt u op een ogenblik: neen, dat is niet voor mij, ik doe het niet! Laat in zulk een aanvechting dan het nochtans des geloofs het bij u mogen winnen. Geef dan de duivel geen voet, gun hem niet de overwinning. Laat in de strijd tussen uw ongeloof en het geloof het geloof de zege behalen. De Catechismus zegt: Wij mishagen ons vanwege onze zonden, maar wij vertrouwen nochtans dat deze zonden ons om Chr.’ wil vergeven zijn. Er mag vertrouwen in u zijn. Neen, niet vertrouwen op uzelf. In uzelf is niet waarop ge vertrouwen kunt. Als er een plank drijft in de zee, zet er maar niet uw voet op, want er komt een golf en ge bemerkt dat die plank geen enkele vastigheid biedt. En zo is het nu ook met alles wat in u en in mij is. Zelfs wat wij ooit meegemaakt hebben in ons leven biedt geen vastigheid. Van onze bevinding weten wij soms niet of zij van God of van de duivel zijn; of zij uit d ehemel of uit ons eigen bedrieglijk hart. Neen, alle vastigheid ligt alleen buiten ons. Chr. en zijn Woord, die zijn een onwrikbare rots. Zo onvast en onzeker een plank die drijft in de zee, zo vast en onwrikbaar is een rots, wiens top uitsteekt boven de golven. Die golven mogen er overheen spoelen, met bruisend geweld, de rots duikt steeds weer op. Zie, zo is Chr., zo is zijn Woord, zo is zijn genade, zo is de vergeving der zonden. De vergeving der zonden hangt niet af, gelukkig niet van wat ik vandaag gevoel of morgen gevoel of ook niet gevoel; de vergeving der zonden is geschied, te weten door de Heere JC en het geloof doet niet anders dan daarop rusten, het zegt: nochtans, en het vertrouwt, zoals onze Heidelbergse Catechismus het zo treffend zegt, hierop dat onze zonden om Chr.’ wil waarlijk vergeven zijn. Let wel, er staat niet: vergeven zullen worden, of: misschien vergeven zullen worden. Neen: Vergeven zijn. Om Chr.’ wil zijn zij vergeven, daar rust het geloof op. Zo mag u aan het Avondmaal komen. Als een arm verslagen zondaar, maar met dit ene woord in het hart; nochtans! Nochtans mijn zonden vergeven, om Chr.’ wil. En nu kom ik om in dat geloof, om in dat vertrouwen versterkt te worden.
De Catechismus zegt verder: en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is. Zwakheid behouden wij. Daar is niet één christen ooit geheel vrij van. Zelfs die sterk staan in het geloof, hebben toch ook nog hun zwakheid. Er is zwakheid in het verweer tegen de vorst der duisternis. Er is zwakheid in ’t verweer tegen de zonde. Er is zwakheid in het verweer tegen de boze lusten van ons eigen verdorven vlees. U kent toch ook wel uw zwakheid? Het is misschien juist vanwege uw zwakheid dat ge opziet tegen de deelname aan het Heilig Avondmaal u denkt misschien dat u sterk moet zijn. U voelt u te zwak in uw strijd tegen, duivel en eigen vlees. U voelt u te zwak in uw geloof, en daarom durft u wellicht niet. Maar dan moet u horen wat de Catechismus zegt. Die spreekt over het lijden en sterven van de Heere JC. Met zijn lijden en sterven is, zegt de Catechismus, onze zwakheid bedekt. Is dat niet een geweldig troostwoord? Geeft u dat niet moed? Wanneer ge klaagt over uw zwakheid, dan moogt ge zien op het lijden en sterven van de Heere JC. En waar kunt ge beter zien op dat lijden en sterven als juist aan de Avondmaalstafel? Wordt niet daar in het bijzonder dat lijden en sterven van JC uitgebeeld? Wordt het u daar niet voor ogen gesteld? Neen, uw zwakheid behoeft u niet van het Avondmaal te weerhouden, eerder zou zij u naar het Avondmaal toe trekken. Als ge maar werkelijk gelooft, dat er zwakheid in u is, als ge daar misschien ook over klaagt, dan juist stelt de Heere de deur van zijn heilige tafel voor u open. Maar o wat is de mens toch weerbarstig. Hij wil altijd het verkeerd. Hij wil niet geraden zijn. Als de Heere hem de hand toesteekt, dan duwt hij die hand van zich af. En als de tijd eenmaal komt dat God de hand niet meer ons toesteekt, omdat het te laat is, ja dan zou hij die hand wel willen aangrijpen. Wij willen genade als de tijd voorbij is, wij willen de genade niet terwijl het nog de genadetijd is. Wij zijn altijd tegen de draad in. Wij zeggen: ik moet eerst een zondaar zijn. En als God dan zegt: dat bent u, dan zegt de mens: ik moet het meer voelen; en als hij er wat van voelt dat durft hij niet. En zo blijft hij altijd ver van God. Terwijl de Heere toch niet anders wil dan zijn eeuwig welzijn, zijn eeuwige zaligheid. En daartoe niet alleen zijn Woord heeft gegeven, maar ook de sacramenten heeft ingesteld. Namelijk tot tekenen bij het Woord, om ons te ondersteunen, ja ook in onze zwakheid. De Catechismus zegt verder: die ook begeren hun geloof hoe langer hoe meer te sterken en hun leven te beteren. Wat wilt u? dat uw zwakke geloof gesterkt wordt? Misschien zegt u: Ja! Welnu, dan zegt de Heere: kom dan daar waar Ik dat doen wil. Ik heb een tafel laten aanrichten, waarlijk niet voor sterk gelovigen, die het eigenlijk niet nodig hebben, maar voor zwakke, om hen te sterken. U zegt: maar ik ben zo zondig. Wat zal mijn man of vrouw, mijn vader of moeder, mijn buurman of buurvrouw er wel van zeggen? Zij weten dat ik waarlijk geen heilige ben. Ik schiet zo menigmaal tekort. Ik blijf altijd beneden de maat. Ik durf niet aan te gaan vanwege mijn zondig leven. Moet u horen wat de Heidelbergse Catechismus tot u zegt: Wilt u uw leven beteren, is dat uw begeert? Neen, dan stoot de heer u niet af. En de Heidelberger is het leerboek van de kerk. U zegt: Maar ik moet toch bekeerd zijn? Dat is nu bekering: begeren het leven te beteren. Begeert u dat? Dan is God de Heere met u bezig. Begeert ge om Chr.’ wil een nieuw mens te zijn, begeert ge voor de Heere te leven en Hem te dienen? Dat is de bekering. En dan bent u welkom aan de Dis. Of is de Heere niet goed voor u? Hebt u over God te klagen? Neen toch!
En nu de laatste woorden van ons antwoord: maar de hypocrieten en die zich niet met een war hart tot God bekeren, die ten en drinken zichzelf een oordeel. Er wordt gesproken over hypocrieten. Wat zijn hypocrieten? Dat zijn geveinsden, onoprechten! Wilt u een voorbeeld? Judas was een hypocriet. Wij kunnen meer namen noemen, maar wij willen het laten bij Judas. Hij diende de Heere Chr., maar met een onoprecht hart. Hij wou er beter van worden. Ook hij zat aan tafel waaraan de Heere met zijn discipelen Avondmaal vierde, maar ach hoe? Zij gedachten gingen uit naar geld en daar had Hij zijn Heere voor over. U begrijpt wel, zo kan het niet en zo mag het ook niet. Neen, zulken zeggen wij: bekeert u. de Catechismus gaat verder: en die zich niet met een waar hart tot God bekeren. Dat zij ook hypocrieten. Judas heeft zich niet bekeerd. Hij volgde wel de Heere Jezus Christus maar hij meende het niet oprecht. Zijn hart was niet waarachtig voor God. Hij hield zich uiterlijk in toom, maar het was dan ook alleen maar uiterlijk. In werkelijkheid had hij geen greintje liefde voor zijn Heere, anders zou hij Hem nooit hebben kunnen verraden. Petrus was ook een groot zondaar, maar het lag bij Petrus anders dan bij Judas. In Petrus hart was geloof, was liefde. Hij viel wel, maar het was tijdelijk. Hij kende ook de smart van de zonde. De zonden kostte hem tranen. Judas kende alleen de wroeging, Petrus berouw. Welk een hemelsbreed verschil. Wie een hypocriet is, kan die zalig worden? Zeker, ook Judas kon dat. Maar Judas wilde niet. Hij zocht heel wat anders dan de genade van de Heere Jezus Christus. Het geld was hem liever dan Gods genade. Hij verwierp de genade. Nooit gaat een hypocriet verloren omdat de Heere niet wil, maar omdat hijzelf niet wil. Daar ligt de oorzaak. Als u zegt: ik vrees dat ik een geveinsde ben, dan mag ons antwoord zijn: als u dat waarlijk vreest dan bent u het niet. Geveinsden vrezen niet dat zij geveinst zijn. Zij zijn het geheel en al, zij stemmen er mee in; zij willen niet anders. Er is in ieder mens weleens onoprechtheid, zelfs in de beste christen, maar daar gaat het nu niet over. De bede van de psalmdichter was: laat de oprechtheid meer en meer met de vroomheid mij behoen. Zie als dat maar onze bede is. De dichter van Psalm 139 bad: Heere, is er bij mij een schadelijke weg, leid mij op de eeuwige weg. Dat is een goed gebed. Zo’n gebed bewijst de oprechtheid van het hart. Heere, wie zal izjn afdwalingen verstaan zegt een andere Psalmdichter. O ons verdorven hart! Maar dan behoeft u van het Avondmaal niet af te houden. Als ge maar alle onoprechtheid en geveinstheid haat. De Heere ziet meer op de begeerte dan op de daad, zeiden onze oude schrijvers weleens. Hoe is het hart, hoe is de begeerte? Als het gaat over onze daden, dan komen wij menigmaal tekort. Maar wat begeren wij? Zijn wij gelijk aan Judas, ja dan eten en drinken wij ons een oordeel! Dan spotten wij met de Heere. Dat kan niet. Dat neemt God niet! De Heere wil niet met opzet bedrogen worden. Als wij dat doen, dan verzwaart Hij ons oordeel. Als er staat dat wij ons een oordeel eten en drinken, wil dat niet zeggen dat ons, als wij van het Avondmaal afblijven, niet het oordeel wacht, maar als wij met een goddeloos en bedrieglijk hart eten en drinken, dan verzwaren wij ons oordeel.
Sommige mensen zijn zo dwaas dat zij menen: als ik maar niet aan het Avondmaal deelneem dan kan ik mij ook geen oordeel eten en drinken. Dat is zelfbedrog! Zo ontgaat men toch het oordeel God niet. Er is maar één weg om Gods oordeel te ontgaan en dat is, zoals de Heere Jezus Christus zelf gezegd heeft, door het geloof in Hem, Jezus Christus. Wie in de Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven en wie in de Zoon niet gelooft, het oordeel Gods blijft op hem. Wie het oordeel Gods wil ontgaan die zal juist van het Avondmaal gebruik dienen te maken, alleen: niet onoprecht, maar oprecht, met een begerig hart. Met ene hart dat vertrouwt op de Heere. En van Hem alleen alle heil verwacht!
Zie gemeente, zo spreekt de Catechismus over het Avondmaal en zo geeft hij antwoord op de vraag voor wie het Avondmaal des Heeren is ingesteld. Tot bemoediging van ons kleingelovigen, tot sterking van de zwakken. Laten wij dan in de week van voorbereiding met deze dingen ons bezighouden. Ons stellen voor ’s Heeren aangezicht en hopen op zijn genade. Waarlijk de Heere zal dan onze verwachtingen niet beschamen. Hoe groot is het goed dat Hij wil geven, hem wiens oprechte geest op Hem betrouwt en Hem vreest.
Amen.